vrijdag 25 januari 2019

MASTEN. (ZEILSCHEPEN) DEEL 1.


      ZONDER MASTEN GEEN ZEILEN

         VOOR HET VOORTBEWEGEN 

             VAN HET VAARTUIG. (1)



MASTEN.

Masten zijn meestal langwerpige, cilindrische lichamen van hout of staal, die min of meer loodrecht op de as van symmetrie van het schip staan. Masten behoren tot de tuigage van een zeilschip.



(De schoener Thomas W. Lawson uit 1902 met zeven masten, meer dan 5.000 ton.) 

Masten van zeilschepen dragen ra's of andere rondhouten met zeilen. De schepen in de oudheid hadden slechts één mast met maar één zeil. Met het voortschrijden van de scheepsbouwkunst en het groter worden van de schepen werd ook het aantal masten tot twee, drie, vier of vijf uitgebreid, waarvan steeds twee of meerdere masten zeil voerden.  Voor de houten masten werd vooral vure- of grenehout gebruikt, waaronder Riga en Oregon uitstekende masten gaven omdat ze sterk en buigzaam waren. Een houten mast kon worden gemaakt van één enkele stam, of uit meerdere delen worden samengesteld. De onderverdeling van de zeilen liet ondanks de vergroting van het totale zeiloppervlak toch een bediening door relatief kleine bemanning toe. De praktijk leidde in het begin tot drie loodrechte masten en een schuin omhoogstekende boegspriet. (zie hieronder van een viermastbark).


RONDHOUTEN VAN EEN VIERMASTBARK.



1. Boegspriet.                                                                  18. Grote mars.
2. Fokkemast.                                                                  19. Grootondermarsra. 
3. Fokkera.                                                                       20. Grootmarssteng.
4. Fokkemars.                                                                  21. Grootbovenmarsera, gehesen.
5. Voorondermarsra.                                                        22. Grote bramzaling.
6. Voormarssteng.                                                            23. Grootonderbramra. 
7. Voorbovenmarsera, gehesen.                                       24. Grootbramsteng.
8. Toppenenden, toppenanten.                                         25. Grootmiddenbramra, gehesen.   
9. Voorbramzaling                                                           26. Grootbovenbramsteng.
10. Vooronderbramra.                                                      27. Grootbovenbramra, gehesen.
11. Voorbramsteng.                                                          28. Top van grootbovenbramsteng.
12. Voormiddenbramra, gehesen.                                     29. Kruismast.
13. Voorbramsteng, in één stuk met de bramsteng.          30. Begijnera.
14. Voorbovenbramra, gehesen.                                       31. Kruismars.
15. Top van bovenbramsteng.                                           32. Onderkruis (zeil)ra.
16. Grote mast.                                                                 33. Kruissteng.
17. Grote ra.                                                                      34. Bovenkruis(zeil)ra, gehesen.


(Viermastbark 'Kruzenstern' uit Rusland.)

35. Kruisbramzaling.
36. Ondergrietjera.
37. Grietjesteng.
38. Middengrietjera, gehesen.
39. Bovengrietjesteng.
40. Bovengrietjera, gehesen.
41. Top van de bovengrietjesteng.
42. Bezaansmast.
43. Bezaansmars.
44. Bezaanssteng.
45. Top van bezaanssteng.
46. Bezaansboom, boom.
47. (Bezaans)ondergaffel.
48. (Bezaans)bovengaffel.
49. Marseval.
50. Bramval.
51. Bovenbramval.

( Opmerking; IN veel zeevarende naties heerst vrij veel verwarring met betrekking tot de namen van de rondhouten van de schepen met meer dan drie masten.)


PAALMAST.


(Afbeelding van een polakker.)

Een paalmast is uit één stuk gemaakt en wordt doorgaans op kleine schepen met langsscheepse, maar ook vierkante zeilen gebruikt. Het kunnen vaste steekmasten zijn die in een mastbank of een mastkoker steken tot in een mastspoor. Paalmasten werden ook op grote schepen gebruikt.
Een ander benaming van de paalmast is polakkermast, zo genoemd omdat deze mast kenmerkend was voor de polakker.
Er waren geen marsen of zalings, zodat de ra's geheel konden worden neergelaten. 



(Eenvoudige verbinding van ondermast met steng.)

Een tuigage met polakkermasten is zeer licht, maar heeft het nadeel dat ze niet kan worden ingekort bij zwaar weer en ook de hoogte ervan beperkt is.
men heeft daarom ook wel paalmasten uit twee delen gemaakt door er een verlengstuk of steng op te bevestigen door middel van woelingen of kuipbanden. Tot in de 16e eeuw werden de paalmasten op deze wijze verlengd.
Omstreeks 1570 werd door Wouter Krijnsz uit Enkhuizen de steng schietend gemaakt, waardoor deze naar believen langs de ondermast kon worden gestreken. Dit werd mogelijk door het in gebruik nemen van het 'ezelshoofd'.
Mesten werden nu uit meerdere delen gemaakt, waardoor ze bij gebruik beter hersteld konden worden en ook gemakkelijker te behandelen waren.
Bij stormweer konden zij ingekort worden, waardoor de windvang en het zwaartepunt lager kwamen te liggen. De ondermasten zelf, kortweg mast genoemd, werden eerst verlengd met een marssteng, naderhand ook met een bramsteng.


EZELSHOOFDEN.

a. Oud ezelshoofd van Hollandse vorm.                                     b. Oud ezelshoofd van Engelse vorm.
1. Platte onderkant.                                                                      c. Ezelshoofd modern zeilschip.
2. Gewelfde bovenkant.
3. Vierkant, niet doorlopend gat voor de nok van de mast.
4. Rond gat voor de hieling van de erboven gelegen steng.
5. Oogbouten.
6. Gaten voor de draairepen.
7. Geulen voor de draairepen.

Het ezelshoofd vormt het tweede verbindingselement tussen de uiteinden van de masten en de stengen. Vroeger bestond het uit een gedeeld robuust stuk hout waarvan beide helften door ijzeren banden werden samengehouden. In principe kent men twee soorten van deze ouderwetse ezelshoofden. De Hollandse of Franse soort (a) was vierkant, vlak van onderen, gewelfd van boven. De Vlakke onderkant had in het achterste gedeelte een vierkant, verzonken gat dat diende voor de opneming van de nok van de eronder liggende masttop. Ervoor bevond zich een rond gat waarin de voet of heling van de steng paste. Op het onderste vlak bevonden zich enige bouten met ogen voor de stengewindreepsblokken en voor voor de toppenantsblokken. Over de gewelfde bovenkant liepen in lengte richting twee geulen voor de zware draairepen van de ra´s.
Het Engelse ezelshoofd (b) was veel eenvoudiger en lichter ; het had de vorm van een rechthoekig blok dat door ijzeren banden was versterkt. Er zaten twee gaten in: een vierkant gat voor de nok van de mast en een rond gat waar de heling van de steng doorheen stak. Dit type ezelshoofd werd in algemeen , ook op modernere zeilschepen , gebruikt voordat men de ijzeren ezelshoofden invoerde. 
Het ijzeren ezelshoofd (c) is een vaste constructie met twee openingen: een vierkante en een ronde. Aan de zijkanten zijn verschillende ogen aangebracht welke dienen voor de blokken van de windrepen of van de toppenants.


PLAATSING VAN DE MASTEN.

(Vijfmastvolschip 'Preussen'.)

Masten werden genoemd naar de plaats waar ze zich op het schip bevonden. Op schepen die een boegspriet voerden, eventueel met kluifhout en jaaghout, werd deze bij de masten gerekend.
Op een tweemastschip was de voorste staande mast de fokkemast, de achterste de grote mast. Op een driemastschip met een barkstuig werd de derde mast bezaanmast genoemd en op een driemastschip met een fregatstuig de kruismast.
Op een viermaster uit de 16e en 17e eeuw werd de vierde mast mast bonaventuramast genoemd.
Op een 19e eeuwse viermastbark noemde men de derde mast ook wel hoofdmast en de vierde kruismast, jager- of jiggermast of achtermast.
Op een vijfmastvolschip werd de derde mast middel;mast genoemd de vierde hoofdmast of achtermast, de vijfde jagermast, achtermast of kruismast. Op een zesmastschip als een zesmastgaffelschoener heette de derde mast de kruismast, de vierde dejiggermast, de vijfde de drivermast, de zesde de bezaanmast.
Op het enige zevenmastschip dat bestaan heeft (afbeelding geheel boven), de zevenmastgaffelschoener 'Thomas W. Lawson'werden de masten genoemd: fokke-, bezaansmast, nummer 4, nummer 5, nummer 6 en spanker.
Het achtermastje dat op sommige binnenvaartschepen en vissersschepen op het hek of zelfs op het roer gevoerd werd is een druilmast.


OPBOUW EN 'KUIPEN' VAN EEN MAST.

De ondermasten (ondermaststengen) van grote schepen werden ook in langsdoorsnede uit verschillende delen samengesteld, omdat men niet voldoende geschikt en gezond hout van grote afmetingen voorradig had. Dit heet het 'kuipen' van een mast. De naden van de mast werden gebreeuwd. Langs beide zijden van de mast werden wangen ter versterking aangebracht. 

NOMMER OF HOMMER.

Dit was een ronde of achthoekige verdikking aan de bovenste helft van een stang of mast, aan de bovenkant voorzien van een borsting.
Op deze borsting kan een zaling steunen of wordt het want gelegd. In de nommer is soms een schijfgat aangebracht voor een val.


Aan de bovenkant ervan plaatste men nommerstukken (of hommerstukken) en aan de voorkant hiervan oren, die voor de mast uitstaken. De ruimte tussen de oren was het hart en daarin kon de steng naar beneden glijden. Daarom werd ter bescherming van de mast op die plaats een rijbed, naar onder verlengd door een rijschaal, gelegd die over de kuipbanden heen greep, evenals de wangen.
Zij werden beide door nagels op de mast bevestigd. Langs ieder zijvlak van dit vierkant werd op het nommerstuk een langsscheepse balkje, de langzaling gelegd.

(Doorsneden van gekuipte masten.)

a. Doorsnede van een 18e eeuwse gekuipte mast.  
1. Stander of koning.
2.  Schalen.
3. Vulhouten.
4. Rijschaal.
5. IJzeren kuipband.

b. Doorsnede van gekuipte masten uit de eerste 
    helft van de 19e eeuw.
1. Mast.
2. Schaal.
 3. IJzerenkuipband.

Het vierkante deel van de mast werd top genoemd. Op de bovenkant ervan  werd een vierkante, enigszins  tapslopende pen. de dobbelsteen, gehakt waarop het ezelshoofd zat. (zie beschrijving ezelshoofd)
De onderkant of hieling van de mast werd dikwijls achtkantig gehakt en aan het uiteinde voorzien van een vierkante pen die paste in het mastspoor, dat op het zaadhout van de romp lag.
Daar waar de mast door het dek gaat werd hij met mastkeggen vastgezet in het mastgat, dat aan de onderzijde was versterkt door de mastvissing.
Tegen het te ver doorbuigen en om weerstand te bieden aan de druk van de wind op de zeilen werden ondermast en stengen in langsscheepse en dwarsscheepse richting gesteund door het staande want.
Korte en lichte masten werden ongestaagd gevoerd.

IJZEREN MASTEN.

IJzeren masten kwamen omstreeks 1850 op Nederlandse schepen in gebruik en zouden voor het eerst toegepast zijn door de Kinderdijkse scheepsbouwer Fop Smit.
In de tweede helft van de 19e eeuw werden zij gaandeweg  op talrijke schepen gebruikt. Deze masten en ook rondhouten, behalve de lichte, werden samengesteld uit uit ijzeren platen die aan elkaar geklonken werden. Aan de binnenkant waren zij versterkt met ijzeren kruisen, kantstukken of hoekijzers.
De bezaanmast werd echter nog lange tijd van hout gemaakt om extra afwijkingen van het geplaatste kompas te voorkomen. 

1. Ondermast.                                       9. Grote ra.                 
2. Marssteng.                                        10. Grootmarsera.   
3. Hieling of voet van de marssteng.    11. Onderwant
4. Masttop.                                            12. Rak van grote ra.
5. Oor.                                                   13. Hanger van de onderra.
6. Ezelshoofd.                                       14. Rak van de grootmarsera.
7. Langzaling.                                       15. Puttingijzer.
8. Mars.                                                 16. Grootstag.


                                        Zie vervolg: MASTEN (ZEILSCHEPEN) DEEL 2.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten