ZONDER MASTEN GEEN ZEILEN
VOOR HET VOORTBEWEGEN
VAN HET VAARTUIG. (2)
MASTEN (VERVOLG).
BOEGSPRIET.
De boegspriet is een rondhout dat voor de voorsteven uitsteekt, ter bevestiging van de stagen van de voormast, in sommige gevallen ter ophanging van een anker en meestal voor het voeren van voorzeilen. Dit laatste was bij vroegere schepen gewenst tot opheffing van de loefgierigheid, welke werd veroorzaakt door een windvang van de hoge kampanje, alsmede ter verhoging van de bestuurbaarheid, de stuurwerking van het direct bediende, en in verband daarmede smal gehouden roer, was betrekkelijk gering.
De boegspriet diende voorts tot het uithalen van de boeilijns, die ook het loeflijk van een vierkant zeil uithielden.
Ook droeg de boegspriet zelf nog vierkante zeilen (blinde), die omstreeks 1700 grotendeels plaats maakten voor stagzeilen.
De boegspriet draagt aan beide uiteinden een nok; de onderste steekt in de oven onder de bak, de bovenste in het ezelshoofd, dat bij de boegspriet het schild heet.
Het gedeelte vóór de boeg is rond van doorsnede, terwijl het middelste vierkant is met afgeronde hoeken. De boegspriet was ongeveer 1/3 van de lengte van de grote mast.
BLINDE STENG.
a. Knie van blinde steng.
b. Blinde steng.
c. Bovenblindesteng.
1. Boegspriet.
2. Knie.
3. Ezelshoofd.
4. Mars.
5. Blinde steng (onderblindesteng).
6. Bovenblindesteng.
7. dwarszaling.
9. Topkloot.
De blinde steng is een klein verticaal mastje voorop de boegspriet, verdween na het midden van de 18e eeuw toen de rechte verlenging van de boegspriet met een kluifhout en later ook met
ook met een jaaghout in gebruik kwam.
Het kluifhout lag boven op de boegspriet (het donkere gedeelte).
Tegen het einde van de 18e eeuw voeren enkele op schelheid gebouwde typen met een zeer lange boegspriet of met een losse kluiverboom, bij sommige schoeners wel tot de halve lengte; op de waterlijn gemeten.
Hieraan gevoerde voorzeilen hadden door het doorzakken van de te lange voorstagen vrijwel alleen gunstig effect met ruime wind.
Bij het 19e eeuwse zeilschip kreeg de boegspriet met kluifhout en jaaghout de meest geschikte lengte. Hij werd gedragen door een holle clippersteven en naar onderen gestaagd door een waterstag, het kluifhout door een stampstok. Ook de groter jachten voerden in de vorige eeuw nog een boegspriet.
De ongemakken hiervan bij behandeling van zeilen en aankomstmanoeuvres, als mede het in gebruik komen van de genuafokken, hebben de boegspriet op jachten grotendeels doen verdwijnen.
Op de latere stalen schepen bestond de boegspriet uit één rond stalen geheel.
MARSEN.
(Mars in de mast van 'Mayflower'.)Marsen, zalings en ezelshoofden behoren tot de verbindingsstukken van de masten.
Vroeger noemde men de mars 'mastkorf, naar de naam van de speciale korf of draagkorf welke men boven op de masten van zeilschepen met ra- of Latijnse zeilen aanbracht.
a. Mars van een middeleeuws galei. b. mars van een schip uit de 14e - 15e eeuw.
'KRAAIENNEST'.
In de Hollandse zeilvaart stond de mars bekend onder de naam 'kraaiennest'. Dit was oorspronkelijk een mand (mars van marskramer) of een ton, later een klein bordes met omwanding, aan de top van de voorste mast van het zeilschip, waarin een uitkijk wacht moest houden en waarschuwen tegen opdoemende gevaren.Buiten het plaatsen van een uitkijk werd de mars welk uitgerust bij een strijd met, hand- kruisboogschutters, speerwerpers en dan wel met vuurwapens uitgeruste schepelingen.
Na de invoering van masten uit meer de één stuk bevond zich het marszeil direct boven het grootzeil, omdat het direct boven de mastkorf wad aangebracht. Daarna werd de mars de mastkorf genoemd om hem niet te verwarren met het marszeil. Verder had de mastkorf tot taak de delen van de masten met elkaar te verbinden en standplaats te zijn voor matrozen die het tuig moesten bedienen.
a. Bovenaanzicht vande mars van een 18e eeuw zeilschip.
1. Ondermast.
2. Schalen.
3. Onderra.
4. Rak.
5. Want (hoofdtouwen).
6. Hangers.
7. Draairepen voor de onderra.
8. Borgstrop.
9. Stag.
10. Loze stag.
11. Puttinswant.
12. Zwichtingpoten.
13. Paarden.
14. Stengewant.
15. Mars.
16. Marssteng.
17. Ezelshoofd.
b. Onderaanzicht van de mars van een 19e eeuws zeilschip.
De volschepen hadden drie marsen. men noemde deze naar de mast waarop ze waren aangebracht. Derhalve sprak men van de grotemars, de fokkemars en de kruismars.
De grote mars is half zo breed als de totale scheepsbreedte en zijn lengte bedroeg 3/4 van zijn breedte. OP de achterrand hadden de marsen gewoonlijk een hekwerk waaraan meestal een net was bevestigd voor de veiligheid van de matrozen. De technische termen van de marsen en hun onderdelen gelden ook voor moderne zeilschepen.
RA'S.
De ra's zijn rondhouten of metalen palen, die in het midden in het algemeen prismavormig (8 - of 16 kantig) en aan de uiteinden, de nokken, dunner en recht afgeknot zijn.
Zij dienen om de razeilen vast te houden die met hun bovenzijde aan de ra's zijn vastgemaakt (aangeslagen).
De ra's worden horizontaal tegen de voorkant van de masten opgehangen, precies in hun midden.
De onderste ra's heten meestal onderra's, terwijl de marsera's zich daarboven bevinden en enkel of dubbel kunnen zijn. In het laatste geval onderscheidt men de ondermastyra's en de bovenmarsera. De ra's aan de bramstengen heten bramra's.
Tot de onderra's behoren de grote ra, de fokkera en de kruis- of begijnra.
Tot de marsera's behoren de grootondermarsera en de grootbovenmarsera, de voormarsera en de kruismarsera. Deze termen waren ook bij de vroegere schepen in gebruik, al werd de grootboven-
marsera eerst later ingevoerd.
Tot de bramra's behoren de grootbramra, de voorbramra, de kruisbramra, de grootbovenbramra, de voorbovenbramra en de kruisbovenbramra. In het algemeen droeg de begijnra geen teneinde het bezaanszeil niet te hinderen.
Ra's van een schip uit de eerste jaren van de 19e eeuw.
a. Een samengestelde of gekuipte onderra. b. Bramra.
1. Middengedeelte. 2. Schaalstukken, 3. Ra-arm, 4. IJzerenkuipbanden, 5. Jackstag, 6. Paarden,
7. Buitenlijzeilspierbeugel, 8. Kettingborg, 10. Ranok.
Vroeger bestonden de ra's uit een of twee gedeelten. Tot in de 15e eeuw was er geen verandering in de constructie van de ra. Later bouwde men de grote en de fokkenra vaak samengesteld of gekuipt; met het toenemen van de scheepsgrootte ging men deze constructie wijze ook op de andere ra's toepassen.
De ra's van de moderne zeilschepen hebben dezelfde constructieve kenmerken als die van de vroegere.
De onderste ra's heten meestal onderra's, terwijl de marsera's zich daarboven bevinden en enkel of dubbel kunnen zijn. In het laatste geval onderscheidt men de ondermastyra's en de bovenmarsera. De ra's aan de bramstengen heten bramra's.
Tot de onderra's behoren de grote ra, de fokkera en de kruis- of begijnra.
Tot de marsera's behoren de grootondermarsera en de grootbovenmarsera, de voormarsera en de kruismarsera. Deze termen waren ook bij de vroegere schepen in gebruik, al werd de grootboven-
marsera eerst later ingevoerd.
Tot de bramra's behoren de grootbramra, de voorbramra, de kruisbramra, de grootbovenbramra, de voorbovenbramra en de kruisbovenbramra. In het algemeen droeg de begijnra geen teneinde het bezaanszeil niet te hinderen.
Ra's van een schip uit de eerste jaren van de 19e eeuw.
a. Een samengestelde of gekuipte onderra. b. Bramra.
1. Middengedeelte. 2. Schaalstukken, 3. Ra-arm, 4. IJzerenkuipbanden, 5. Jackstag, 6. Paarden,
7. Buitenlijzeilspierbeugel, 8. Kettingborg, 10. Ranok.
Vroeger bestonden de ra's uit een of twee gedeelten. Tot in de 15e eeuw was er geen verandering in de constructie van de ra. Later bouwde men de grote en de fokkenra vaak samengesteld of gekuipt; met het toenemen van de scheepsgrootte ging men deze constructie wijze ook op de andere ra's toepassen.
De ra's van de moderne zeilschepen hebben dezelfde constructieve kenmerken als die van de vroegere.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten