ZIJ BEVOEREN DE VOORMALIGE
ZUIDERZEE NU HET IJSSELMEER.
Een botter is een vissersvaartuig van het toenmalige zuidelijke deel van de Zuiderzee nu het IJsselmeer geheten. Met het schip werd gevist in het bijzonder met sleepnetten en met kuilnetten
(dwars- en kwakkuil, wonderkuil).
De botter heeft zich vermoedelijk ontwikkeld uit de tochtschuit of drijver. Het is een snel varend schip en een van de meest elegante Nederlandse vissersschepen. De botter werd op veel werven rond de Zuiderzee gebouwd: te Monnikendam, Durgerdam, Marken, Spakenburg. Kuinre, Blokzeil. Urk, Muiden en vooral te Huizen.
De Zuiderzeebotter MK63, gebouwd in 1912 bij de Haas, Monnickendam.
Verklaring van de cijfers:
1. - Kluiver; 2. - Kluiverboom, van achter rustend in een strop op de waterbalk, in het midden in een beugel door de voorsteven. Wanneer de kluiverboom niet in gebruik is ligt hij in de zijde van de botter; 3. - Massief ijzeren stag; 4. - Grote dreg; 5. - Beretand; 6. - Kleine bolder; 7. - Schildboord;
8. - Schelp; 9. - Krophout; 10. - Braadspit of braadspil (ankerspil); 11. - Kabelluik; 12. - Plecht hier gedeeltelijk weggenomen om in het vooronder te kunnen kijken; 13. - Band (brede spant) in de kop;
14; Voorboegsel; 15. - Voorstuit; 16. - Kooibeschot; 17. - Oplanger (voor het verband van de huidgangen in de zij); 18. - Zitter (zeer kromme spant voor verband van zij en vlak); 19. - Halstalie;
20. - Grote of zwaardbolder; 21. - Bun of trog met sorteerbak voor de aal, strijkbeugel (schepnet) en klaarzakken voor opslag van de gevangen vis; 22. - Insteker (boeisel); 23. - Berghout;
24. - Strijkklamp voor het zwaard; 25. - Legger (voor verband vlakdelen) 26. - Zwaard (de zwaardloper gaat door de dop en wordt belegd op de kruisklamp); 27. - Bunkeren van hout, ijzer of koper, voorzien van gaatjes voor de watercirculatie; 28. - Hoofdschotten, vier in het totaal; hierop ligt de deken (32); 29. - Vlak; 30. - Boord, ingelaten op de koppen van de inhouten; 31. - Dekenpoten (zeven aan iedere kant); 32. - Deken; 33. - Achterstuit; 34. - Achterboeisel; 35. - Band in achterschip;
36. - Kromboord mer korvijnagel; 37. - Prinswerk, versieringsmotief van rood, wit en blauwe driehoekjes; 38. - Smeerreep en talie voor het reven van het grootzeil; 39. - Doorlopende reeflijn;
40. - Bezaan, wordt gehesen aan de dirk (kraanlijn) en uitgeboomd met de bezaanstutter; andere benamingen van de bezaan: aap,bras, broodwinner.
( Urker botter.)
De botter heeft een licht V-vormig vlak met een uitspringende kiel, hoekige kimmen en een bol openvallend, gladboordig beplankt boord.
De lichtgebogen voorsteven viel vrij sterk naar voren, de rechte achtersteven had een nogal sterke valling.
Het voorschip was bol, maar niet volgebouwd en sterk weggeveegd, evenals het slank gebouwde achterschip. Boven het berghout was een smal naar binnen hellend boeisel.
De botter had een hoge kop die in een zwierige zeeg naar het lage achterschip afdaalde. Het voorschip was gedekt tot aan de mast. Daar achter bevindt zich het ruim waarin bij visbotters een grote bun stond. De tuigage bestond uit een ongestaagde steekmast die getuigd was met een bezaantuig met smal grootzeil en een brede botter- of zeemansfok. De kluiverboom reikte tot tegen de waterlijst nabij de mast en voerde een kluiver.
( Huizen botter)
Soms werd ook nog een aap (bras of ransel) achter het grootzeil bijgezet en op de kwak een breefok aan de ra voor de mast.
Al naar de herkomst hadden de botters verschillende detailmerken. Men onderscheidde onder meer: zuidwalbotters; Huizen, Muiden en Spakenburg, die een hogere kop en een sterk geveegd achterschip hadden, een groter vrijboord en meer gebogen spanten dan de Marker en Monnikendammer botter. Bij de zuidwakbotter ontbrak ook de verdubbeling aan de kop en de voorsteven, de berenklamp.
Urker botters hadden een kleiner vlak en dus meer diepgang. Bij de botters van Elburg en Harderwijk was de lagere kop en het brede achterschip karakteristiek. Afmetingen waren: lengte 46 voet; breedte 14 voet en een holte van 6 voet.
Te Volendam voer men ook met een groter botter soort, kwak genoemd, dat van 14 tot 16 meter lang was. Dit soort schip had minder zeeg en de waterlijst lag achter de mast; bij een gewone botter er voor. Het boeisel verbreedde zich naar voor, bij de andere botters werd het zeer smal.
De laatste visbotters waren voorzien van een motor. Evenals de botter wordt de kwak nog slechts als een plezier vaartuig gebruikt.
(Bunschoten botter.)
In Belgiƫ werden in de 19e eeuw ook botters gebouwd en gebruikt. Zij hadden vooral Baasrode aan de Schelde als thuishaven en verzorgden de bevoorrading van de plaatselijke en andere markten met paling die uit Nederland werd aangevoerd.
Na de afsluiting van de Zuiderzee werd een aantal botters in Zeeland gebruikt voor de oester/ en mosselkweek.
Voor de Noordzee visserij bouwde men een zwaarder schip, de noordzeebotter. Deze had een minder geveegd onderwaterschip, een vollere kop en achterschip. De zeeg lag praktisch horizontaal, zoadt het achterschip hoger was. De romp was geheel gedekt. De tuigage was dezelfde als die van de andere botters. Afmetingen± lengte 60 voet+ breedte 17 voet en 3 duim en een holte van 7 voet.
De botter heeft een licht V-vormig vlak met een uitspringende kiel, hoekige kimmen en een bol openvallend, gladboordig beplankt boord.
De lichtgebogen voorsteven viel vrij sterk naar voren, de rechte achtersteven had een nogal sterke valling.
Het voorschip was bol, maar niet volgebouwd en sterk weggeveegd, evenals het slank gebouwde achterschip. Boven het berghout was een smal naar binnen hellend boeisel.
De botter had een hoge kop die in een zwierige zeeg naar het lage achterschip afdaalde. Het voorschip was gedekt tot aan de mast. Daar achter bevindt zich het ruim waarin bij visbotters een grote bun stond. De tuigage bestond uit een ongestaagde steekmast die getuigd was met een bezaantuig met smal grootzeil en een brede botter- of zeemansfok. De kluiverboom reikte tot tegen de waterlijst nabij de mast en voerde een kluiver.
( Huizen botter)
Soms werd ook nog een aap (bras of ransel) achter het grootzeil bijgezet en op de kwak een breefok aan de ra voor de mast.
Al naar de herkomst hadden de botters verschillende detailmerken. Men onderscheidde onder meer: zuidwalbotters; Huizen, Muiden en Spakenburg, die een hogere kop en een sterk geveegd achterschip hadden, een groter vrijboord en meer gebogen spanten dan de Marker en Monnikendammer botter. Bij de zuidwakbotter ontbrak ook de verdubbeling aan de kop en de voorsteven, de berenklamp.
Urker botters hadden een kleiner vlak en dus meer diepgang. Bij de botters van Elburg en Harderwijk was de lagere kop en het brede achterschip karakteristiek. Afmetingen waren: lengte 46 voet; breedte 14 voet en een holte van 6 voet.
Te Volendam voer men ook met een groter botter soort, kwak genoemd, dat van 14 tot 16 meter lang was. Dit soort schip had minder zeeg en de waterlijst lag achter de mast; bij een gewone botter er voor. Het boeisel verbreedde zich naar voor, bij de andere botters werd het zeer smal.
De laatste visbotters waren voorzien van een motor. Evenals de botter wordt de kwak nog slechts als een plezier vaartuig gebruikt.
(Bunschoten botter.)
In Belgiƫ werden in de 19e eeuw ook botters gebouwd en gebruikt. Zij hadden vooral Baasrode aan de Schelde als thuishaven en verzorgden de bevoorrading van de plaatselijke en andere markten met paling die uit Nederland werd aangevoerd.
Na de afsluiting van de Zuiderzee werd een aantal botters in Zeeland gebruikt voor de oester/ en mosselkweek.
Voor de Noordzee visserij bouwde men een zwaarder schip, de noordzeebotter. Deze had een minder geveegd onderwaterschip, een vollere kop en achterschip. De zeeg lag praktisch horizontaal, zoadt het achterschip hoger was. De romp was geheel gedekt. De tuigage was dezelfde als die van de andere botters. Afmetingen± lengte 60 voet+ breedte 17 voet en 3 duim en een holte van 7 voet.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten