zondag 29 april 2018

LOGGER; WAT IS DAT?

           EEN SCHEEPSTYPE,

       DAT ZO GOED ALS TOT 

    HET VERLEDEN BEHOORT.


LOGGER.

De logger is ontstaan rond 1866 als snel kustvaartuig in het gebied van het Engels-Kanaal.
De oorsprong van dit scheepstype komt van de Franse kust aan het Engels-Kanaal en wordt gekenmerkt door de steile stevens, een gestrekte rompvorm, veelal een V-vormig spant en één-, twee-, of driemasttuig met loggerzeilen.
Het scheepstype werd in Nederland geïntroduceerd voor de vleetvisserij op haring.


(Vlaardinger zeillogger.)

De 18e eeuwse logger werd gebruikt voor de kusthandel, smokkelvaart en douanediensten.
Er hebben enkele loggers in dienst van de Nederlandse zeemacht gevaren.
In de 19e eeuw kwam de logger pas goed in gebruik voor de drijfnetvisserij.
Als vissersvaartuig werd hij in in Nederland  in 1885 ingevoerd door de Scheveningse reder Adriaan Eugene Maas, ter vervanging van zijn trage en plompe boomschuit. Hij liet daarom in Boulogne sur Mer in Frankrijk een ranker en dus sneller visvaartuig bouwen naar een Frans scheepsmodel dat daar 'lougre' werd genoemd. Dit schip had een lengte van 17 meter; breedte 5,55 meter en een holte van 2,4 meter.
De eerste Nederlandse logger werd te Vlaardingen gebouwd in 1866. De Vlaardinger zeillogger voerde al gaffelzeilen aan drie masten. De volgende loggers werden getuigd met een tweemast kottertuig, waarvan de voorste mast strijkbaar was. De eerste stalen logger werd eveneens in Vlaardingen gebouwd, ze had een rechte verticaal staande voorsteven met ronde voet en overhangend achterschip met rond hek. het grootspant had een ronde dwarsdoorsnede en de geheel gedekte romp had een vrij hoge kop.
het kitstuig was samengesteld uit een grote mast met een grootzeil, een gaffeltopzeil, een stagfok en een kluiver op een kluiverboom. De bezaansmast voerde een bezaanzeil met een gaffel topzeil.

De eerste Scheveningse logger had een tuigage in de de vorm van een masttuigage en emmerzeilen zoals in Frankrijk veel in gebruik was. Dit soort tuigage werd al snel door de Nederlandse visserij vervangen voor een kottertuig: een voor- of fokkenmast en een bezaansmast, beide met gaffelzeilen.
Uiteindelijk was en geen scheepstype waaraan in de loop der jaren zoveel is veranderd.

Verklaring van de cijfers: 1. Emmer- of loggerzeil; 2. Druiltopzeil; 3. Druil; 4. Voor- of fokkenmast; 5. Bezaansmast; 6. Giek.



(Motorlogger Katwijk 79.)

Sedert 1908 werden de loggers gaandeweg met een hulpmotor uitgerust.
De laatste zeillogger verdween in 1930. De afmetingen waren toen: lengte 20,4 meter; breedte 5,6 meter en holte 2 meter.
Met de jaren werden veel stalen loggers verlengd tot 30 à 35 meter en verbouwd tot motorschip. 
het motorvermogen, dat voor de vleetvisserij gering kan zijn, bedroeg 80 pk.
Later bestond de behoefte om ook gedurende de winter maanden het schip in de vaart te houden door het te laten trawlen. Een logger met een daarbij geschikt motorvermogen van meer dan 150 pk, wordt daarom trawlogger genoemd.

(Waterland-haringlogger.)

De bemanningssterkte van een logger bedroeg 15 à 15 koppen. het vaartuig is in de Nederlandse visserij nagenoeg verdwenen, omdat de vleetvisserij seizoenvisserij is en bovendien een passieve visserij.
De haringvisserij wordt thans uitgeoefend door trawlers.






De indeling van de logger was geheel afgestemd op de vleetvisserij: die betrof het vangen, verwerken en aanvoeren van de gepekelde haring. Tevens moest men er rekening mee houden dat de bemanning soms wekenlang aan boord zou verblijven. het kaken van de haring, pekelen en in vaten verpakken gebeurde hoofdzakelijk op het open dek. 
In de laadruimen werden voor de heenreis met zout gevulde tonnen opgeslagen. Op de terugreis was in het zelfde ruim de gepekelde haring in tonnen opgeslagen. Voor vier tonnen haring werd standaard één ton zout gebruikt.

LOGGERZEIL.

Een loggerzeil is een trapeziumvormig razeil, dat zowel langsscheeps als dwarsscheeps kan worden gebruikt. Het kwam veel voor op de vissersvaartuigen, kleine koopvaarders en oorlogsschepen, in het bijzonder in Frankrijk, Engeland en België. Het lijkt veel op het emmerzeil en wordt soms ook zo genoemd in Nederland, maar de hals van het loggerzeil is bij de voet van de mast vastgezet en niet bij de voorsteven.

(Motorlogger.)

De ra wordt aan het val opgehangen op 1/3 of 1/4 van haar lengte. Omdat het voorlijk korter is dan het achterlijk steekt de ra min of meer steil de hoogte in. Zij is aan de mast verbonden door een loopring of traveller. maar er is geen piekval.
Soms werd het zeil gevoerd met een vaste giek, maar er werd ook wel een tijdelijke giek gebruikt. Het voorlijk werd strak getrokken door een boeilijn of naar voren gedrukt door middel van een boom of vargord. Er waren doorgaans twee riffen in het zeil. Bij het overstag gaan moest het worden gestreken en aan lijzijde van de mast worden gehesen.


maandag 23 april 2018

PAARDENBLOEM.

MOOI OM TE ZIEN IN HET VELD, 

MAAR EEN VLOEK VOOR 

DE SIERTUIN EN GAZON.




PAARDENBLOEM.

De paardenbloem (Duits - Kuhblume, Engels - Dandelion); familkie van de Composite met de Latijnse naam Taraxacum officinale, is een algemene plant welke wortelrozetten vormt van hakelig ingesneden bladeren.
Uit elke rozet schieten een aantal holle stengels op, waarin een melkachtig sap zit.
De bloeiwijze is een alleenstaand bloemkorfje dat na bestuiving verandert in een grijswit bolletje.











Elk vruchtje is voorzien van een gesteeld pluimpje van ongeveerde haren. De wind voert deze parachutes met zich mee; elk kind weet dat je de pluisjes van een paardenbloem ver weg kunt blazen
Paardenbloemen werden vroeger gebruikt als geneesmiddel voor aandoeningen aan de maag, de galblaas en als urine-drijvend middel. De bittere wortels worden nog steeds verzameld; men maakt er een koffiesurrogaat van, na ze te hebben gedroogd en tot poeder te hebben vermalen.
De jonge bladeren zijn eetbaar als sla; er zitten veel vitamines in. Van de bloemkorfjes wordt ook wel wijn gemaakt.


De paarde bloem kan een hoogte bereiken van 35 cm en de bloeitijd is van begin april tot einde augustus. De paardenbloem gaat alleen bij volle zon open.


DE VLOEK.

In de vroege ochtend bij het eerste daglicht is het weideland nog geheel groen, maar zodra de zon doorbreekt kleurt het geheel geel geel door de duizenden bloemen. Het is zonder meer een mooi gezicht. 
Maar de ellende van de mooie begint zodra de bloemen zijn uitgebloeid en de zaadjes als miljoenen kleine parachutes door de wind worden meegevoerd en een voedingsbodem vinden in de siertuin en het gazon. Ze weten snel wortel te schieten en zijn alleen te verwijderen door ze met wortel en al uit te steken. Blijft en een stukje van de wortel in de grond zitten, dat schiet de plant wederom uit.

De bladeren van de paardenbloem worden als voer gebruikt voor de konijnen. Koeien, schapen en geiten eten ook  van de deze plant, maar vreemd genoeg grazen de paarden er omheen.

RUBBERINDUSTRIE.

In de Sovjet-Unie heeft men getracht om uit de paardenbloemen rubber te fabriceren. Men had hiervoor speciale landbouwwerktuigen en fabrieken gebouwd. In het begin van de WO-II had men reeds velden met deze bloemen met een grote van 67.000 hectare. Bij een goede oogst voorzag de bloem in 30% van de rubberbehoefte van het land. Eén hectare leverde 150 kilogram aan rubber.
Door de opkomst van synthetisch rubber ging de betekenis van de paardenbloementeelt voor de productie van rubber verloren.

 



vrijdag 13 april 2018

KOF OF KOFSCHIP.

 

  EEN NAAM MET DE 'K' 

     VAN KUSTVAARDER.


KOF OF KOFSCHIP.

Kof ook kofschip genaamd is een kustvaarder die in de loop van de 18e eeuw tot in het midden van de 19e eeuw in Nederland, België en Duitsland in de vaart was en de plaats innam van de fluit en het katschip.
Het type is ontstaan in Nederland waar het vooral in Friesland en in Groningen werd gebouwd.

Kofschip.
1. Roef.
2. Zwaard.
3. Grote mast.
4. Grootzeil.
5. Marszeil.
6. Bramzeil.
7. Boegspriet.
8. Kluiverboom.
9. Stagfok.
10. Kluiver.
11. Buitenkluiver.
12. Jager.
13. Bezaansmast.
14. Bezaanzeil.



In de 19e eeuw bouwde men ook koffen in Duitsland en België. De kof was een zwaar gebouwd schip met een vrij sterke zeeg en met een lengte / breedte verhouding van 3 : 1.
Voor- en achterschip waren rond. het doorlopend dek was op het achterschip afgesloten door een paviljoen, waaronder zich de kajuit bevond. Tussen beide masten stond een dekhuis.
Door hun volle vorm hadden deze schepen een grote drift en zij voerden daarom zwaarden.
In 1735 werd door een Friese scheepsbouwer, Hylke Janszoon Kingma, een dieper koftype gebouwd waarvan het achterschip vrij sterk en het voorschip licht gepiekt waren. Deze koffen voerden geen zwaarden meer. 
Schoenerkof.
1. Roef.
2. Fokkemast.
3. Schoenerzeil.
4. Fok.
5. Marszeil.
6. Bramzeil.
7. Bovenbramzeil.
8. Boegspriet.
9. Kluiverboom.
10. Jaaghout.
11. Spaanse ruiter.
12. Voorstengestagzeil.
13. Kluiver.
14. Buitenkluiver.
15. Grootstengestagzeil (vlieger); 16. Grote mast; 17. Grootzeil; 18. Gaffeltopzeil;
19. Lijzeilen. (gestippeld); 20 Rederijvlag; 21. Naamwimpel; 22. Nationale vlag.


De tuigage bestond uit een vrij groot anderhalfmasttuig. Op de boegspriet met jagerboom werden kluivers en een jager gevoerd. Aan de grote mast werden volgende zeilen bijgezet: een stagfok, een grootzeil met gaffel en boom, een topzeil en een boventopzeil. Soms werd ook een breefok gevaren.
De bezaansmast was met een  klein bezaanzeil getuigd.
In de 19e eeuw werd op veel schepen een schoenertuig geplaatst. Bij deze schoenerkoffen werden drie voorzeilen gevoerd; aan de voorste mast vier razeilen, een schoenerzeil en een vlieger.
Aan de achterste mast werd het oude bezaanzeil, nu grootzeil, vergroot en aangevuld door een gaffeltopzeil.
Deze schepen hadden ook een lengte/breedte verhouding: 4,4 : 1. Het laadvermogen van de koffen schommelde tussen 100 en 300 ton, de lengte tussen 16 en 30 meter.
De kof en de galjoot worden dikwijls met elkaar verward.


                                                                           








dinsdag 3 april 2018

SAWA. TERRASBOUW, BEWERKING EN PRODUCTIE.

HET CULTIVEREN VAN EEN HEUVELACHTIG GEBIED VOOR DE LANDBOUW.

TERRASBOUW.

Een terras in de landbouw is een afgevlakt stuk grond in een heuvel- bergachtig gecultiveerd gebied met als doel bodemconservering door het vertragen of tegengaan van de versnelde oppervlakte afstroming van irrigatiewater of regen water.
Deze grond is vaak onderverdeeld in meerdere terrassen, wat resulteert in een getrapt aanzien.
Deze vorm van landbouw voor de voedselvoorziening was reeds bekend bij de Inca's in Peru die rechte terrassen bouwden of gedraaid in een spiraalvorm naar beneden, met stenen wanden.


Een heel andere vorm van terrassenbouw komen we tegen op het eiland Bali (Indonesië), waar deze terrassen voorkomen op een hoogte van 1600 meter boven de zeespiegel en ze de vorm van de berghelling volgen, waardoor ze grillige vormen en verschillende oppervlakten hebben.
Het is een spectaculaire vorm van agricultuur die het vaak een beeld geeft van groene traptreden die langzaam naar de hemel opklimmen.
Deze vorm van cultuur komt men ook tegen in de Filipijnen en China.
Deze vorm van terrasbouw wordt in Indonesië  de sawa genoemd.
Het verschil met de terrasbouw van de Inca's, is dat men hier geen gebruik maakt van gestapelde stenen stenen muurtjes maar van aarden wallen en kleine smalle dijkjes.
In Europa kennen we een soort van terrasbouw in de druivencultuur op de hellingen van de rivieren in de wijnbouwgebieden.

SAWA TERRASBOUW.

Een sawa of sawah terras wordt niet achteloos tegen een berghelling aangelegd. De stand van de zon op deze helling is van groot belang voor de groei van de gewassen.
Voor de aanleg van deze terrassen wordt eerst de begroeiing van de helling gekapt en verbrand, waarna deze terrassen met de hand worden aangelegd door grote groepen agrarische communies onder toezicht van opzichters die weer verantwoording af dienden te leggen aan de heerser van het gebied. Men begon onder aan de helling met het afvlakken van het eerste deel en gebruikte de weggenomen aarde om daarmee de dijkjes rond het deel aan te leggen, welke later het water dienden tegen te houden bij het onderwater zetten van de gecultiveerde grond.
Volgend de vorm en glooiing van de helling ontstonden er grillige vormen.


Technisch een ingewikkeld, gecompliceerd delicaat werk, waarbij een zeer kundige kennis nodig was voor een goed watersysteem voor de bevloeiing van de terrassen.
Zonder meer was men afhankelijk van de regenperiode voor de bevloeiing van de sawa, maar men schrok er niet voor terug om een waterrijke bron langs de helling om te leiden en het water door middel van kleine sluisjes en kanaaltjes over de sawa's te verdelen.

Was een bepaald deel van de terrassen niet via een kanaaltje te bereiken, dan maakte men weer gebruik van de grote dikke stelen van de bamboe, welke men in de lengte door midden spleet , de dammetjes er uit verwijderde en het water er door liet stromen.
Zo verbouwde men reeds meer dan 2000 jaar rijst op deze terrassen.


Het onderhoud van deze terrassen is arbeidsintensief werk.
Bij zware regenval kunnen door het overstromen van de terrassen de dijkjes doorbreken. Maar de dijkjes zijn niet alleen om het water tegen te houden, er wordt ook over gelopen door de bewerkers van de sawa. Om ze stevigheid te geven laat men ze daarom vol groeien met een kort grassoort, de wortels hiervan houden de aarde vast.
Het is te danken aan het ingenieuze bewateringssysteem, dat men op sommige hellingen twee tot drie rijstoogsten per jaar heeft. 



BEWERKING EN PRODUCTIE.

De bewerking en productie van gewas op deze terrassen is veel intensiever, dan op de grotere vlakke sawa's. Op deze kleine percelen is het zelfs heden ten dagen nog steeds handarbeid.

Alvorens men er toe kan overgaan om het gewas te zaaien of te poten moet de grond omgeploegd worden. Nog nog gebeurt dit op de ze percelen met behulp van een span ossen voor een kleine ploeg bestuurd door de boer. Met een soort hark maakt men daarna het bodemoppervlak zo glad mogelijk.
In een klein perceel of een hoek van een groter perceel heeft men de nieuwe rijstplantjes in gezaaid om deze later in het omgeploegde perceel te poten. Deze werkzaamheden gebeuren over het algemeen in samenwerking van de dorpsbewoners. Is men meer kapitaal krachtig, dan heeft men gezamenlijk een kleine motorploeg in gebruik.




Het planten van de jonge rijstplantjes is zuiver vrouwen werk, die in een mandje de kluit jonge platjes bij zich hebben en deze in de natte boden poten in keurige rijen. 
Ook dit gebeurd over het algemeen in grote groepen vrouwen. Volgens de oude Balinese gebruiken, mag de vrouw bij deze arbeid niet ongesteld zijn.
Het water blijft op het perceel staan totdat de rijst volle vrucht draagt en geoogst kan worden.
Overvloedig water wordt afgevoerd door een smalle breuk in de dijk te maken of er een bamboe afvoerpijp in te steken.

Het overtollige water zal dan afgevoerd worden naar percelen, daar waar het water weer nodig is om de rijst te laten groeien.
Doordat men twee tot drie oogsten per jaar van deze terrassen kan oogsten, hebben deze hellingen ook een steeds variërend aan zicht, van spiegelend water. lichtgroen van de jonge aanplant, donkergroen van de volwassen plant en goudgeel van de rijpe aren aan de planten. 
Zo kan een sawa terras er in enige maanden heel anders er uit zien.



DE OOGST.

Het oogsten van de rijst op de sawa gebeurt als deze rijp is en men het water heeft laten weglopen van het perceel. Het oosten is weer een gemeenschap gebeuren en meestal ook het werk van de vrouwen en de mannen tezamen.
Op deze percelen kan men geen dorsmachines gebruiken en wordt het oosten nog met de sikkel gedaan.
De geoogste rijsthalmen worden in kleine schoven samengebonden en naar een centrale plaats gebracht om ze uit te slaan.




De geoogste rijstkorrel wordt hierna  in zakken naar een droogplaats vervoerd, waarna men het kaf van de korrel verwijderd.

Een geoogste sawa ziet er uit als een stoppelveld. Vaak verbrand men op het terras de resten van de halmen om deze later als bemesting om te ploegen. Het omploegen gebeurd dan pas als de stoppels verrot zijn door het onder water zetten van het terras. Hierna begint de cyclus van voren af aan weer.


ONKRUID EN ONGEDIERTE BESTRIJDING.

Onkruid wordt als de rijstplanten nog klein zijn met de hand verwijderd en vaak in een hoek onder begraven om als compost te dienen.
Uiteraard is een natte sawa en geliefde bron van water ongedierte.
Veel boeren gebruiken zolang als er water op de sawa staat goudkarpers om dit ongedierte op te eten, waarna deze vissen zelf uiteindelijk in de pan zullen verdwijnen na een tijd in schoon helder water te hebben doorgebracht om de grondsmaak te verwijderen.
Een andere oplossing is het houden van eenden, welke met een hoeder van perceel naar perceel trekken, om het ongedierte en algen op te eten. Ook zij verdwijnen na gedane arbeid en vetgemest in de braadpan.


Het gebruik van chemische kunstmest en bestrijdingsmiddelen tracht men zoveel mogelijk te voorkomen daar ander het grondwater, wat hier nog in veel huishoudens wordt gebruikt, hiermee vervuild wordt.

TRADITIE.

In enkele dorpen in het binnenland wordt de rijst nog op traditionele wijze gedroogd.
De aren worden gebundeld tot een stevige bos, waarna ze op het erf met de stelenbundel naar beneden, gedroogd wordt.
Na het drogen worden de bundels in een droge ruimte opgehangen.