VAN VRACHT TOT PLEZIER
VAARTUIG.
1. - Een boeier was in de 16e en 17e eeuw een gladboordig kustvaartuig van 40 tot 120 ton.
2. - Een rondgebouwd binnenvaartuig, tegenwoordig slechts nog als pleziervaartuig gebruikt.
1. - De 16e eeuwse zeegaande boeier had een lengte/breedte verhouding van 3:1, een breedte/holte verhouding van 2:1.
Hij werd ook dikwijls karveel genoemd.
Een boeier van 50 last, ongeveer 100 ton, telde een bemanning van 5 tot 6 koppen en had de volgende afmetingen: lengte 20 meter; breedte 6,66 meter en een holte van 3,44 meter.
Er was een doorlopend dek en daarboven een overloop met een roef op het achterschip.
Het draagvermogen schommelde tussen de 24 en 64 last, maar overtrof doorgaans niet de 55 last.
De kleinste typen hadden slechts één dek met een roef op het achterschip. De tuigage bestond uit een mast met sprietzeil, een stagfok en een bezaansmast met sprietzeil, soms een topzeil.
Grotere boeiers voerden behalve de reeds genoemde zeilen ook nog een razeil of breefok (raboeier), een topzeil en een blinde aan de boegspriet.
( Vrachtboeier uit eerste helft 17e eeuw.)
Zij waren vaak bewapend met ten hoogste 8 stukken geschut.
Zij waren vaak bewapend met ten hoogste 8 stukken geschut.
De oudste afbeelding van een boeier komt voor op een tekening van de Antwerpenaar Antoon van den Wijngaerde die tussen 1548 en 1550 een panoramische tekening van het eiland Walcheren maakte (Scheepvaart museum in Antwerpen).
Andere afbeeldingen kan men aantreffen op verschillende kaarten van Lucas Janszoon Waghenaer (1583) en bij Pieter Bruegel de Oude (1564).
In de loop van de 17e eeuw werden zowel door de grote als de kleine boeiers zwaarden gevoerd.
Dit schip werd, uitgezonderd voor bepaalde routes, bijvoorbeeld de Rouaanse boeier, verdrongen door grotere zeeschepen als de fluit.
Het sprietzeil werd toen vervangen door een gaffelzeil en op de boegspriet werd ook een kluiver bijgezet.
In de 18e eeuw toen de zeegaande boeier door schepen , galjoten e.d. was verdrongen, werd met het woord binnenvaartuig aangeduid dat ze zich voor vele doeleinden leende en o.a. veel werd gebruikt voor particulier vervoer, als marktscheepje, voor kerkgang,veevervoer en pleziervaart etc.
2. - Het tegenwoordige boeierjacht is hieruit ontstaan. Dit wordt als het meest typerende van de traditionele Nederlandse jachttypen beschouwd en onder andere gekenmerkt door kleine lengte/breedte verhouding van ca. 3:1, sterk ingebogen boegen, doch de onderste waterlijnen relatief scherp en de spantlijnen in het vlak soms enigszins hol (gepiekte boeier).
De kop is vrij laag en lijkt veel op het achterschip. De zeeg is meestal gering en het boeisel behoudt over de gehele lengte vrijwel dezelfde breedte.
Boeiers variëren in de lengte van ongeveer 7 tot 13 meter. Zij hebben een kajuit, voeren een bezaantuig en hebben brede zijzwaarden. Als bouwmateriaal wordt over het algemeen eikenhout gebruikt en het schip is gewoonlijk met snijwerk versierd..
Dit schip werd, uitgezonderd voor bepaalde routes, bijvoorbeeld de Rouaanse boeier, verdrongen door grotere zeeschepen als de fluit.
Het sprietzeil werd toen vervangen door een gaffelzeil en op de boegspriet werd ook een kluiver bijgezet.
In de 18e eeuw toen de zeegaande boeier door schepen , galjoten e.d. was verdrongen, werd met het woord binnenvaartuig aangeduid dat ze zich voor vele doeleinden leende en o.a. veel werd gebruikt voor particulier vervoer, als marktscheepje, voor kerkgang,veevervoer en pleziervaart etc.
2. - Het tegenwoordige boeierjacht is hieruit ontstaan. Dit wordt als het meest typerende van de traditionele Nederlandse jachttypen beschouwd en onder andere gekenmerkt door kleine lengte/breedte verhouding van ca. 3:1, sterk ingebogen boegen, doch de onderste waterlijnen relatief scherp en de spantlijnen in het vlak soms enigszins hol (gepiekte boeier).
De kop is vrij laag en lijkt veel op het achterschip. De zeeg is meestal gering en het boeisel behoudt over de gehele lengte vrijwel dezelfde breedte.
Boeiers variëren in de lengte van ongeveer 7 tot 13 meter. Zij hebben een kajuit, voeren een bezaantuig en hebben brede zijzwaarden. Als bouwmateriaal wordt over het algemeen eikenhout gebruikt en het schip is gewoonlijk met snijwerk versierd..
BOTTELOEF.
Een botteloef is een vaste houten of ijzeren uithouder op het voorschip, gebruikt om er de hals van een vierkant fokkezeil op uit te halen.
Een botteloef kon in de lengteas van het schip naast de voorsteven bevestigd worden en was voorzien van twee gaten respectievelijk voor de stuurboord- en de bakboordhals van het zeil.
Ook werden twee botteloeven gebruikt die schuin naar buiten gericht op de boeg van het schip geplaatst werden. Op de nok van elke botteloef werd dan een blok genaaid voor de hals.
Tegen de opwaartse druk van het zeil werd een botteloef in een naar beneden gerichte hoek geplaatst en ook nog gestaagd door korte krabbers, ook strontstagen genoemd.
Op sommige vissersschepen zoals de Staverse jol, binnenvaartuigen zoals het Friese beurtschip en boeierjachten werd op de voorsteven een ijzeren stag in de lengteas van het schip bevestigd.
Op deze botteloef werd de stag van de mast en de hals van de stagfok aangeslagen.
BOEIERAAK.
De boeieraak is een Nederlands platboomd vissersvaartuig dat in de tweede helft van de 19e eeuw in Zeeland gebruikt werd voor de oester- en de mosselkweek en voor het vervoeren van visserijproducten en andere goederen.
Ze was gebouwd als een klassieke aak en werd geleverd door werven in Zeeland en in Zuid-Holland.
Het vlak was plat, maar liep in voor- en achterschip in een heve op tot tegen het boeisel. In tegenstelling met de aak had de boeieraak echter een constructief ingebouwde voorsteven.
Het achterschip was gebouwd met een scheg. De beplanking was gladboordig en het boord viel breed open tot aan het berghout.
Het boeisel viel licht binnenwaarts, was midscheeps recht maar liep voor en achter in een knikvorm over.
Het voorschip was gedekt tot aan de mast. Achter de mast volgde het ruim, dat afgesloten werd door een achterplecht waarin een stuurkuip. Tussen de mast en de achterplecht was het dolboord verlaagd. De tuigage bestond uit een strijkbare mast met bezaantuig. De zwaarden waren smal voor de vaart op ruw water.
Het type is omstreeks het midden van de 20ste eeuw niet meer gebruikt en van de wateren verdwenen.
Afmetingen: lengte 11,3 meter; breedte 3,3 meter en een holte van 1,6 meter.
Het vlak was plat, maar liep in voor- en achterschip in een heve op tot tegen het boeisel. In tegenstelling met de aak had de boeieraak echter een constructief ingebouwde voorsteven.
Het achterschip was gebouwd met een scheg. De beplanking was gladboordig en het boord viel breed open tot aan het berghout.
Het boeisel viel licht binnenwaarts, was midscheeps recht maar liep voor en achter in een knikvorm over.
Het voorschip was gedekt tot aan de mast. Achter de mast volgde het ruim, dat afgesloten werd door een achterplecht waarin een stuurkuip. Tussen de mast en de achterplecht was het dolboord verlaagd. De tuigage bestond uit een strijkbare mast met bezaantuig. De zwaarden waren smal voor de vaart op ruw water.
Het type is omstreeks het midden van de 20ste eeuw niet meer gebruikt en van de wateren verdwenen.
Afmetingen: lengte 11,3 meter; breedte 3,3 meter en een holte van 1,6 meter.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten