VOOR ONDERSTEUNING
VAN DE MASTEN
EN BEDIENING VAN DE ZEILEN. (2)
LOPEND TUIG.
Het lopend tuig is al het touwwerk dat nodig is voor het bedienen van de zeilen en de ra's. het wordt onderverdeeld in vallen, brassen, schoten, halzen, boeilijns, geitouwen, gaffelgaarden en de boomschoot.
Verder behoren ertoe de toppenants van de bram- en bovenbramra's.
LOPEND TUIG VAN DE RAZEILEN VAN EEN VIERMASTBARK.
A - Brassen en schoten.
1. Fokkebrassen. 21. Voorbovenmarsschoot.
2. Voorondermarsebrassen. 22. Vooronderbramschoot.
3. Voorbovenmarsebrassen. 23. Voormiddenbramschoot.
4. Vooronderbrambrassen. 24. Voorbovenbramschoot.
5. Voormiddenbrambrassen. 25. Grote schoot.
6. Voorbovenbrambrassen. 26. Grootondermarsschoot.
7. Grote brassen. 27. Grootbovenmarsschoot.
8. Grootondermarsebrassen. 28. Grootonderbramschoot.
9. Grootbovenmarsebrassen. 29. Grootmiddenbramschoot.
10. Grootonderbrambrassen. 30. Grootbovenbramschoot.
11. Grootmiddenbrambrassen. 31. Begijneschoot.
12. Grootbovenbrambrassen. 32. Onderkruisschoot.
13. Begijnebrassen. 33. Bovenkruisschoot.
14. Onderkruisbrassen. 34. Ondergrietjeschoot.
15. Bovenkruisbrassen. 35. Middengrietjeschoot.
16. Ondergrietjebrassen. 36. Bovengrietjeschoot.
17. Middengrietjebrassen. 37. Fokkehals.
18. Bovewngrietjebrassen. 38. Grote hals.
19. Fokkeschoot. 39. Begijnehals.
20. Voorondermarsschoot.
B - Buikgordings, geitouwen en neerhalers.
1. Fokkegeitouwen. 19. Fokkebuikgordings.
2. Voorondermarsgeitouwen. 20. Voorondermarsebuikgordings.
3. Voorbovenmarseneerhalers. 21. Voorbovenmarsebuikgordings.
4. Vooronder bramgeitouwen. 22. Vooronderbrambuikgordings.
5. Voormiddenbramneerhalers. 23. Voormiddenbrambuikgordings.
6. Voorbovenbramgeitouwen. 24. Voorbovenbrambuikgordings.
7. Grote geitouwen. 25. Grote buikgordings.
8. Grootondermarsegeitouwen. 26. Grootondermarsebuikgordings.
9. Grootbovenmarseneerhalers. 27. Grootbovenmarsebuikgordings.
10. Grootonderbramgeitouwen. 28. Grootonderbrambuikgordings.
11. Grootmiddenbramneerhalers. 29. Grootmiddenbrambuikgordings.
12. Grootbovenbramgeitouwen. 30. Grootbovenbrambuikgordings.
13. Begijnegeitouwen. 31. Begijnebuikgordings.
14. Onderkruisgeitouwen. 32. Onderkruisbuikgordings.
15. Bovenkruisneerhalers. 33. Bovenkruisbuikgordings.
16. Ondergrietjegeitouwen. 34. Ondergrietjebuikgordings.
17. Middengrietjeneerhalers. 35. Middengrietjebuikgordings.
18. Bovengrietjegeittouwen. 36. Bovengrietjebuikgordings.
1. Fokkebrassen. 21. Voorbovenmarsschoot.
2. Voorondermarsebrassen. 22. Vooronderbramschoot.
3. Voorbovenmarsebrassen. 23. Voormiddenbramschoot.
4. Vooronderbrambrassen. 24. Voorbovenbramschoot.
5. Voormiddenbrambrassen. 25. Grote schoot.
6. Voorbovenbrambrassen. 26. Grootondermarsschoot.
7. Grote brassen. 27. Grootbovenmarsschoot.
8. Grootondermarsebrassen. 28. Grootonderbramschoot.
9. Grootbovenmarsebrassen. 29. Grootmiddenbramschoot.
10. Grootonderbrambrassen. 30. Grootbovenbramschoot.
11. Grootmiddenbrambrassen. 31. Begijneschoot.
12. Grootbovenbrambrassen. 32. Onderkruisschoot.
13. Begijnebrassen. 33. Bovenkruisschoot.
14. Onderkruisbrassen. 34. Ondergrietjeschoot.
15. Bovenkruisbrassen. 35. Middengrietjeschoot.
16. Ondergrietjebrassen. 36. Bovengrietjeschoot.
17. Middengrietjebrassen. 37. Fokkehals.
18. Bovewngrietjebrassen. 38. Grote hals.
19. Fokkeschoot. 39. Begijnehals.
20. Voorondermarsschoot.
B - Buikgordings, geitouwen en neerhalers.
1. Fokkegeitouwen. 19. Fokkebuikgordings.
2. Voorondermarsgeitouwen. 20. Voorondermarsebuikgordings.
3. Voorbovenmarseneerhalers. 21. Voorbovenmarsebuikgordings.
4. Vooronder bramgeitouwen. 22. Vooronderbrambuikgordings.
5. Voormiddenbramneerhalers. 23. Voormiddenbrambuikgordings.
6. Voorbovenbramgeitouwen. 24. Voorbovenbrambuikgordings.
7. Grote geitouwen. 25. Grote buikgordings.
8. Grootondermarsegeitouwen. 26. Grootondermarsebuikgordings.
9. Grootbovenmarseneerhalers. 27. Grootbovenmarsebuikgordings.
10. Grootonderbramgeitouwen. 28. Grootonderbrambuikgordings.
11. Grootmiddenbramneerhalers. 29. Grootmiddenbrambuikgordings.
12. Grootbovenbramgeitouwen. 30. Grootbovenbrambuikgordings.
13. Begijnegeitouwen. 31. Begijnebuikgordings.
14. Onderkruisgeitouwen. 32. Onderkruisbuikgordings.
15. Bovenkruisneerhalers. 33. Bovenkruisbuikgordings.
16. Ondergrietjegeitouwen. 34. Ondergrietjebuikgordings.
17. Middengrietjeneerhalers. 35. Middengrietjebuikgordings.
18. Bovengrietjegeittouwen. 36. Bovengrietjebuikgordings.
VALLEN.
Met deze naam geeft men dat gedeelte van het lopend tuig aan dat tot taak heeft, in vele gevallen een enkel touw dat dient om ra's, gaffels, rondhouten, zeilen, of vlaggen op te hijsen of te vieren.
het val wordt genoemd naar het tuig onderdeel dat het bedient en het varieert zowel in vorm als in sterkte naargelang van het doel waarvoor het wordt gebruikt. Ze kennen we bijvoorbeeld; het marseval, het voormarsval, bramval, kluiverval, stagval en zo voort.
Het val kan zowel enkel als meervoudig zijn. In het laatste geval wordt het aangewend in combinatie met één of meerdere blokken die takels vormen. Dit is ondermeer het geval voor het val van zware ra's. het eigenlijk val wordt dan draaireep genoemd.
ONDERVALLEN.
Op moderne zeilschepen hebben de onderra's geen vallen; in de 19e eeuw echter, voor de invoering van de metalenrakken, was het gebruikelijk deze ra's ervan te voorzien. De vallen waren in het algemeen dubbel uitgevoerd en vormden het staande part aan de blokken, welke onder de mars waren bevestigd; ze liepen in de aan de ra gestropte blokken, gingen dan weer naar de marsblokken omhoog, en liepen tenslotte naar de voet van de mast naar beneden over een blok dat door middel van een oogbout aan het dek werd bevestigd. De begijnra had geen val.
(Een modern zeilschip met ravallen.)
BOVENMARSEVALLEN.
Deze bestonden uit drie delen: de draaireep, het halende part en een derdehand of eenvierloper.
De in het midden van de ra bevestigde draaireep, die zowel van metaaldraad als van hennep maar ook van ketting kan zijn gemaakt, loopt over een schijf van de halende part of mantel van het marseval uit; één uiteinde vormt het staande part bij de waterloopklos , terwijl aan het andere uiteinde een tweeschijfsblok wordt vastgestropt. Het tweeschijfsblok vormt samen met een ander blok dat aan een oogbout aan de waterloopklos (aan de andere zijde van het schip) is bevestigd, het takel waarvan het halende part wordt belegd op de verschansing nadat deze over een voetblok is gelopen.
De ondermarsra's hebben evenmin als de onderbramra's vallen.
BOVENBRAMVALLEN.
De vallen van de bovenbramra's zijn net zo ingericht als die van de bovenmarsra's. Ze zijn alleen minder zwaar uitgevoerd en hebben in plaats van talies een enkele of een dubbele reep.
KLUIVER- EN STAGZEILVALLEN.
Deze zijn op kleinere schepen ongecompliceerd. Ze zijn aan de kopleuver bevestigd en lopen naar een blok dat met een oogbout aan de langszaling is vastgemaakt, gaan langs de mast naar beneden en worden aan de nagelbank bij de fokkemast of op een klamp aan de binnenkant van de verschansing vastgezet. (zie nagelbank)
GAFFELZEIL EN GAFFELTOPZEIL.
Indien het gaffelzeil direct aan de gaffel is aangeslagen heeft het geen val; er is een eenvoudig val, indien het gaffelzeil is aangeslagen aan een langs de gaffel lopende rail. Het val loopt van de piekkleuver naar een blok onder de klauw van de gaffel en vervolgens langs de mast naar beneden waar het op de galg (klamp of kikker) wordt vastgezet. het gaffeltopzeil heeft een val dat door een schijf in de mast loopt en vervolgens naar beneden gaat.
GAFFELVAL.
De gaffel heeft twee vallen: het klauwval en het peikeval. het klauwval bestaat uit een takel dat tussen de dwarszaling achter de mast en de klauw van de gaffel is bevestigd.
Het peikeval vormt aan de gaffel het staande part, loopt over een aan het ezelshoofd bevestigd tweeschijfsblok, vervolgens over een tweede blok dat aan een band op het midden van de gaffel is bevestigd, en tenslotte over een andere schijf van het blok aan het ezelshoofd naar beneden, waar het wordt vastgezet op de galg (klamp of kikker) bij de voet van de mast of die aan de binnenkant van de verschansing.
Het vastzetten (beleggen) van een touw op een glag, klamp of kikker.
Het vastzetten (beleggen) van een touw op een glag, klamp of kikker.
BRASSEN.
Brassen zijn aan de nokken van de ra's bevestigde touwen. Zij hebben tot taak de ra's en dus ook de zeilen een verschillende stand te doen innemen in het horizontale vlak, al naar gelang van de richting van de wind. het werken met de brassen noemt men eveneens brassen.
Brassen van de ra's. 10. Grootbovenmarsebrassen.
1. Fokkebrassen. 11. Grootonderbrambrassen.
2. Voorondermarsbrassen. 12. Grootbovenbrambrassen.
3. Voorbovenmarsbrassen. 13. Grootscheizeilbrassen.
4. Vooronderbrambrassen. 14. Begijbrassen.
5. Voorbovenbrambrassen. 15. Kruisondermarsbrassen.
6. Voorscheizeilbrassen. 16. Kruisbovenmarsebrassen.
7. Leiblok. 17. Kruisonderbrambrassen.
8. Grote brassen. 18. Kruisbovenbrambrassen.
9. Grootondermarsebrassen. 19. Kruisscheizeilbrassen.
BRASSEN VAN DE ONDERRA'S.
Deze bestaan uit een aan een oogbout op de nokband bevestigde schinkel en een derdehand. Aan de brasschinkel is een takelblok bevestigd; het andere blok wordt aan de verschansing of aan een uithouder vastgemaakt. Soms gaat het lopende part door een derde blok dar eveneens buiten de scheepswand is aangebracht.
MARSEBRASSEN.
Al naar gelang van de afmetingen van het schip bestaan hier drie soorten van:
1. Het vaste blok is bevestigd aan de langszaling onder de mars van de erachter liggende mast; het andere blok en de loper gaan naar de verschansing op de nagelbank aan de binnenkant van de hoofdtouwen naar beneden.
(Nagelbank aan de verschansing van het schip).
2. het staande part is bevestigd aan het onderwant voor de ondermarszeilen en aan het marsstengestag voor de bovenmarszeilen; het lopende part gaat door het aan de bramschinkel gestropte blok en vervolgens naar de verschansingnagelbank aan de binnenkant van het want.
3. het staande part is bevestigd aan het onderstag voor de ondermarszeilen en aan het marsstengestag voor de bovenmarszeilen. Het loopt door het brasschinkelblok, wordt aan het takelblok vastgezet, waarvan de loper naar de verschansingnagelbank gaat en door een aan de reling of aan een uithouder bevestigd voetblok loopt. De brassen van de kruismarsera's lopen in de richting van de boeg van het schip.
BRAM- EN BOVENBRAMBRASSEN.
Deze bezitten een enkele of een dubbele reep, al naar gelang van de grootte van het schip. In beide gevallen is het blok vastgezet aan de langszaling of aan de lussen van het stengewant. De kruis- en kruisbovenbrambrassen lopen naar voren toe.
Op grote zeilschepen worden de onderrabrassen en de marsebrassen met behulp van gangspillen (winches) bediend.
MARSSTENG, MARSZEIL EN BRAMZEIL MET LOPEND TUIG.
1. Staande lijk van het bramzeil aan bakboordzijde. 16. Bovenblok van het marseval.
2. Schootbril van het bramzeil. 17. Voetblok voor het halende part van de
3. Bramschoot. loper van het marseval.
4. Bramgeitouw. 18. Schinkel van de bovenmarsebras b.b zijde.
5. Onderlijk of voetlijk van het bramzeil. 19. Bras.
6. Dubbele naad, waarmee de kleden van het zeil 20. Brasloper.
aaneengenaaid zijn. 21. Leiblok voor het halende part van de
7. Kleed, gewoonlijk 60 cm breed. loper op de reling.
8. Brambuikgording, met gordingsteek aan 22. Marssteng.
het voetlijk vastgemaakt. 23. Ondermast.
9. Bramzaling. 24. Toppenend marsera.
10. Bovenmarsera. 25. Neerhaler marsera.
11. Rak van de bovenmarsera. 26. Paard bovenmarsera.
12. Marsedraaireep. 27. Springpaarden, die het paard op de juiste
13. Schijfgat in de marssteng voor de draaireep. afstand onder de ra houden.
14. Ijzeren marsedraaireepblok. 28. Nokpaard.
15. Mantel van het marseval. 29. Ranok.
30. Nokband.
31. Leider of jackstag. (In het Engels "jackstay", waaraan het zeil is bevestigd.
2. Schootbril van het bramzeil. 17. Voetblok voor het halende part van de
3. Bramschoot. loper van het marseval.
4. Bramgeitouw. 18. Schinkel van de bovenmarsebras b.b zijde.
5. Onderlijk of voetlijk van het bramzeil. 19. Bras.
6. Dubbele naad, waarmee de kleden van het zeil 20. Brasloper.
aaneengenaaid zijn. 21. Leiblok voor het halende part van de
7. Kleed, gewoonlijk 60 cm breed. loper op de reling.
8. Brambuikgording, met gordingsteek aan 22. Marssteng.
het voetlijk vastgemaakt. 23. Ondermast.
9. Bramzaling. 24. Toppenend marsera.
10. Bovenmarsera. 25. Neerhaler marsera.
11. Rak van de bovenmarsera. 26. Paard bovenmarsera.
12. Marsedraaireep. 27. Springpaarden, die het paard op de juiste
13. Schijfgat in de marssteng voor de draaireep. afstand onder de ra houden.
14. Ijzeren marsedraaireepblok. 28. Nokpaard.
15. Mantel van het marseval. 29. Ranok.
30. Nokband.
31. Leider of jackstag. (In het Engels "jackstay", waaraan het zeil is bevestigd.
NAGELBANKEN.
(Nagelbank aan de binnenkant van het wand.)
Nagelbanken zijn geplaatst aan bakboord en stuurboordzijde aan het want en rondom de mast. Deze laatste in een halve cirkel of in een U-vorm.
De nagelbanken bestaan uit sterke planken of metalen platen die op plaatsen zijn aangebracht waar het lopend tuig moet worden belegd. In de nagelbanken bevinden zich meerdere gaten waarin de korvijnagels worden gestoken welke onontbeerlijk zijn om het touwwerk op te beleggen.
De nagelbanken onder aan de mast rusten op twee of vier stijlen of, indien zij zijn sterker uitgevoerd door het dek heenlopen op de betings.
(Het beleggen van het touwwerk op de korvijnagels in de nagelbank.)
Zie vervolg: NAVIGATIE LICHTEN. (ZEILSCHEPEN)