woensdag 7 december 2016

LOOD. (SCHEEPVAART - DEEL 1) WAT IS DAT?


WATERDIEPTE BEPALEN TER

VOORKOMING VAN AAN

DE GROND LOPEN. (1)



LOOD.

Een apparaat om de waterdiepte bepalen. en de bodemsoort (zand, klei, grind, schelpen of de combinaties ervan) vast te stellen.
Op de zeekaarten staan waterdiepten en de bodemsoorten vermeld. Door te loden wordt men in staat gesteld om het resultaat van de loding te vergelijken met de zeekaart, hetgeen aanwijzingen kan geven omtrent de plaats waar men zich bevindt.
Bovendien moet er eerst gelood worden om de gegevens op de kaart te kunnen plaatsen. het lood heeft aan waarde ingeboet sinds de elektronische plaatsbepaling ter beschikking staat, maar wordt nog gebruikt bij het aanlopen van onbekend land, bij het ten anker komen op een rede, bij de hydrografie en bij omstandigheden waarbij het zicht slecht is.

Het lood werd reeds in de oudheid genoemd door de Griekse geschiedschrijver Herodotus ( 480 - 425 v.Chr.) Oorspronkelijk bestond het uit een stok of aan een touw vastgebonden steen. Leter uit een langwerpige loden kegel wegende 4 tot 8 kg (handlood) of van 25 tot 50 kg (zwaar- of dieplood).
Het lood werd aan de onderkant voorzien van een uitholling (ziel) waarin vet werd gesmeerd waaraan deeltjes van de zeebodem konden vastkleven.
Het zwaarlood wordt niet meer gebruikt; het was onhandig en, omdat het schip om een loding te verrichten moest bijdraaien of stoppen, tijdrovend.

Een handlood bestaat uit een cilindervormig stuk lood, aan de bovenklant voorzien van een oog waarop door middel van een grommertje de loodlijn van 25 tot 35 vadem lengte wordt gestoken.



Deze lijn is gewoonlijk een 18 garens kabelslag-geslagen ongeteerde henneplijn.
Nadat de nieuwe lijn is uitgerekt wordt ze gemerkt in vademen of meters. Dit geschied veelal met gekleurde lapjes vlaggendoek, knutteltjes en leertjes met gaten die door de lijn worden gestoken.
Een veel gebruikte manier was: op 1 en 2 vadem een knutteltje, 3 vadem een rood lapje, 4 vadem een knutteltje, 5 vadem een wit lapje, 7 vadem een blauw lapje, 10 vadem een leertje met één gat; verder 13,15, 17 weer rode, witte of blauwe lapjes; 20 vadem een leertje met twee gaten enz.



De man die loodt (de loder) staat op een loodbordes; hij leunt iets naar buitenboord tegen een loodbroeking die voorkomt dat hij overboord valt. het lood dat alleen kan worden gebruikt als het schip weinig vaart loopt, wordt door de loder eerst enige malen boven zijn hoofd rondgezwaaid en daarna zo ver mogelijk naar voren gegooid. Daarna haalt hij snel de loos uit de lijn en kan dan verticaal de diepte aanloden. het resultaat wordt door hem in de richting van de brug 'uitgezongen'.
Bij het ankeren kan hij door het lood op de bodem te houden ook vaststellen of het schip ten opzichte van de grond stilligt, hetgeen hij ook aan de brug meldt.

Ter vervanging van het zwaarlood kwamen loodtoestellen of lodingmachines in gebruik. Deze bestonden in principe uit een om een as draaiende cilindrische trommel waarop een dunne staaldraad was gewonden, aan het eind met een gewicht verzwaard. De afgevierde of uitgelopen draad kon met de hand of door middel van een motor worden teruggespoeld. Diepzee-draadlodingmachines konden worden gebruikt op zeer grote diepte. De lengte van de draad was hierbij ongeveer 9000 meter; de loden wogen afhankelijk van de diepte 12 tot 48 kilo.



(Massey patentlood.) 

Een patentlood werd onder meer uitgevonden door de Engelsman Edward Massey, die in 1802 zijn 'Massey Fly' patenteerde waarbij zich even boven het lood een schroef bevond waarvan het aantal omwentelingen de diepte op een wijzerplaat in vademen omzette.








(William Thomson loodtoestel.)

In 1876 ontwierp de Engelsman Sir William Thomson een patentlood dat grotendeels de gebreken van de oudere loden miste.
Dit Thomson loodtoestel stelde niet de diepte vast door de uitgelopen lijn te meten, maar door de druk te meten die heerste op de bodem.
Hij bereikte dit door iets boven het lood aan de loodlijn een geperforeerd koperen kokertje te bevestigen waarin een aan één zijde gesloten dun glazen buisje van ongeveer 60 cm lengte met de opening naar beneden werd gestoken. het buisje was aan de binnenzijde bestreken met een in zeewater verkleurende stof, zilverchromaat.
Door de waterdruk op de bodem steeg het water in de buis op; hoe dieper het water, hoe verder het water opsteeg en de buis verkleurde.
Weer aan dek gehaald werd het buisje langs een houten loodschaaltje gelegd dat proefondervindelijk was gemerkt.
Men kon op de grens van verkleurd en niet verkleurd glas meteen de diepte aflezen.  Een kleine correctie was soms nodig voor de atmosferische druk; die correctie was aan de achterkant van het schaaltje opgegeven. het mechanische gedeelte bestond uit een trommel die vrij om een as kon draaien of met een kleminrichting vast aan de as worden gekoppeld. Op de as was een soepel staaldraad gewonden, 200 tot 300 vadem lang, waaraan een loden gewicht van 12 kg hing.
De lijn werd via een geleide wieltje over het hekwerk of de releing van het achterschip geleid. het toestel werd door twee man bediend: een stond aan de handels om het uitlopen van de lijn te regelen, de ander drukte met een loodhaakje op de uitlopende lijn en kon daarmee aanvoelen wanneer het lood de grond raakte.
De lijn werd dan ingedraaid, waarna het buisje uit de koker werd gehaald. Dit loodtoestel kon op schepen die vaart liepen gebruikt worden voor lodingen tot ruim 40 vadem.
Het toestel was lange tijd in gebruik bij de koopvaardij maar is geleidelijk verdwenen na de uitvinding van het echolood.
Het Schepenbesluit schrijft voor dat op elk schip aanwezig moet zijn een handlog met gemerkte lijn van voldoende lengte en een loodtoestel van een goedgekeurd type, geschikt om diepten tot ten minste 100 vadem te meten. Tegenwoordig maakt men gebruik van het echolood.


                  Zie vervolg: ECHOLOOD. (SCHEEPVAART - DEEL 2) WAT IS DAT?



Geen opmerkingen:

Een reactie posten