woensdag 18 maart 2020

NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL4)


   ZE BEVOEREN BINNENWATEREN 

EN ZEEËN, MAAR ZIJN NU JACHTEN

         VOOR DE PLEZIERVAART. (4)


SNIK.

De snik is een vaartuig voor de binnenwateren en de kustvisserij., vooral in Friesland en Groningen.
De benaming treft men al aan in bronnen van het einde van de 13e eeuw.
Het is echter niet bekend of het hier vissersschepen betreft.
De snik voor de zeevisserij werd in de 17e eeuw vermeld met betrekking tot Schiermonnikoog en Friesland. Ze werd van toen gebruikt in Friesland, op de Oostfriese waddeneilanden en op Helgoland.
                                                                                   





Dit moet een rondgebouwd vaartuig zijn geweest met een gebogen voorsteven en voorzien van een bun. Ze was geheel gedekt.
De tuigage bestond uit één mast, die een spriettuig voerde met een stagfok. Met een kluiverboom werd een kluiver bijgezet.
De benaming wordt ook gebruikt voor een langgerekt plat schip met rechte vallende voorsteven. Deze snik werd vooral gebruikt in Noord-Friesland en Groningen voornamelijk voor het vervoer van aardappelen.
De breedte was aangepast aan de nauwe bruggen. De Friese snik voerde een tjalktuig; de Groninger snik deed ook dienst als beurtvaarder en werd veel gejaagd.


STAVERSE JOL.

De Staverse jol is oorspronkelijk een Fries vissersvaartuig vooral voor de visserij op paling en ansjovis, maar ook op haring en bot.
Het hoorde vooral thuis in Stavoren, Hindelopen, Noordwolde, Laaksum, Warns, Molkwerum en andere plaatsen aan de toenmalige Zuiderzee. De ouderdom van het scheepje is niet vastgesteld.
Er zijn echter technische aanwijzingen dat het zou afstammen van de Franse kotter die gedurende de Franse overheersing veel werd gebruikt in Nederland.

Omstreeks 1870 tot 1880 kende de ansjovisserij een grote opgang. Men noemde ze ook herfst- of fuikenjollen. Zij werden gebruikt om de fijne ansjovismetten op te halen.
Deze jollen hadden een ronde kop en geen uitstekende onderdelen.
Ze waren geheel open en 5,5 meter lang; 2,4 meter breedt en een holte van 0,67 meter.

Aanvankelijk werden ze gesleept, maar later van een spriettuig voorzien dat een grootzeil voerde van 12,5 m²; een fok van 7,82 m² en een kluiver van 3,8 m².

Na 1900 groeiden tot 7,3 meter.
De overnaadse beplanking werd nu gladboordig gelegd. De romp was dan gebouwd op een lange , vrij hoge kiel. De voorsteven was gebogen, het achterschip was gebouwd met een hartvormig, bijna verticaal staande spiegel.
De romp had een vrij hoge bolle kop en had over de gehele lengte een buikige doorsnede, waarvan de bovenkant naar binnen neeg. Oudere jollen hadden een losse voorplecht, jongere een vaste.
Achter de mast was een ruim, waarin eventueel een bun was gebouwd.
De grote jollen voerden een paalmast met bezaanzeil. De fok was op een botteloef uitgezet, de kluiver op een kluiverboom. Dit schip had geen zwaarden. De afmetingen: lengte 6 meter, breedte 2,44 meter en een holte van 1,32 meter. Tegenwoordig varen er nog jollen die tot jacht zijn omgebouwd, soms met een lengte van 8,5 meter. In Stavoren worden ze nu ook met een stalen romp gebouwd.


TJALK.

De tjalk is een rondgebouwd gestrekt varchtscheepje met volle boegen, sterk gekromde kimmen, vlakke bodem en geringe diepgang, gestemd voor het vervoer van goederen door binnenwateren en soms buitengaats.
Laadvermogen tussen 10 ton, voor lokale beurtschepen, tot 100 ton voor kofttjalken.

(Friese tjalk.)

Dit algemeen gebruikte binnenschiptype is ontstaan uit de wijd- en smalschepen van de 17e eeuw. De tot nu toe bekende oudste vermelding komt voor in een Fries document van 1673, waarin met spreekt over de 'thiallick'.
Gedurende de tweede helft van de 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw is 'tjalk' een in de spreektaal gebezigde benaming voor vele op elkaar gelijkende binnenschepen van het kromsteventype met invallend boeisel, die door varensvolk of plaatselijk als poon, praam, pot, otter etc. werden aangeduid. Bij grotere exemplaren was het boeisel achter veelal opgetrokken tot een staatsie (hektjalk). Bij de meeste was het boeisel echter laag en rondgebouwd, zodat de helmstok er overheen kon reiken, met soms een roef (paviljoen) daaronder, waarbij men van paviljoentjalk sprak.


(Groninger tjalk.)

Geheel op draagvermogen gebouwd met steile stevens en een vlak dat tot ver naar de einden de volle breedte behield, hadden de houten tjalken een stugge vorm, die met de komst van de ijzeren scheepsbouw iets werd verzacht.
Tot het midden van de 20e eeuw werd de tjalk voortbewogen door een spriet- of ferryzeil met fok, hetgeen geleidelijk werd verdrongen door het gaffeltuig en tenslotte door de motor, waarbij op het paviljoen een stuurhut verscheen.

Veel tjalken sleten na de WO-II hun latste jaren als sleepschip en lichter. Tegenwoordig zijn ze in gebruik als woonschip of als jacht. Afmetingen: lengte over alles 18,86 meter; breedte 4,26 meter en een holte van 1,74 meter; dit zijn gemiddelde afmetingen.


TJOTTER.

De tjotter is een boottype met ronde spantvorm, soms gepiekt gebouwd, dat ongeveer in 1900 in Friesland algemeen bekendheid kreeg.
Oorspronkelijk gebouwd voor de visserij en vrachtvervoer, maar ook al vroeg voor de pleziervaart gebruikt.
De meest voorkomende maat is 4,80 x  2,50 meter.
De tjotter toont gelijkenis met de grotere boeier en het Fries jacht, maar is daarvan te onderscheiden door de geringe hoofdafmetingen, de sterke zeeg, het ontbreken van een berghout, het brede roer met over de klik gelegde houten helmstok.

Voorts is de tjotter open of heeft een dekje voor de mast.
De hoge, ongestaagde mast is gemakkelijk strijkbaar door een contragewicht aan de mastvoet.
Het gevoerde bezaantuig van ongeveer 25 m² is hoog en smal; de fok staat op de botteloef.
De zijzwaarden zijn braad en ondiep. Een slanker type, het boatsje, is 3,8 tot 5 meter lang bij een breedte van 1,35 tot 1,8 meter. Het heeft een plat vlak, waar de zijden onder een hoek tegenaan staan. De zo gevormde hoekige kim wordt met de schaaf afgerond.
Er worden in Friesland nog steeds tjotters en boatsjes gebouwd voor de pleziervaart, doorgaans van eikenhout, een enkele maal van staal.

VOLLENHOVENSE BOL.

De Vollenhovense bol is oorspronkelijk een platboomd vissersvaartuig uit Vollenhove en omgeving.
De eerste bollen werden omstreeks 1900 gebouwd. Het type lijkt op het eerste gezicht wat op een kleine botter. Het achterschip loopt echter relatief hoger op, de zeeg is wat gestrekter en de kop wat lager dan bij de botter. Het vlak is smal en de huid valt vrij ver naar buiten, zodat een nogal breed schip ontstaat. Het is voorzien van zijzwaarden.
Er varen nog enkele originele bollen als jacht.
Vollenhovense bollen worden thans van staal als jacht gebouwd. 
Bij een lengte van bijvoorbeeld 8,75 meter, is de breedte ongeveer 3 meter en de diepgang 0,7 meter.
Het zeiloppervlak is dan ongeveer als volgt verdeeld: grootzeil 22 m², fok 10 m², botterfok 13 m² en kluiver 7 m².


WESTLANDER.


De westlander is een smal en vlak vaartuigtype, voornamelijk gebruikt voor het vervoer van tuinbouwproducten van het Westland naar de grote steden in de provincie Zuid-Holland.Het type ontstond pas bij de opkomst van de kassencultuur. Zij werden dan ook reeds spoedig in ijzer en staal gebouwd.
De steven is recht en sterk voorover hellend.
De  boegen 'blazen' zozeer dat de aansnijding op de steven tot twee en een halve centimeter binnen het voorlijkste punt  van de uitstulping ligt.

De ijzeren westlander zoals die nu nog te zien is, is omgebouwd tot een jacht.
De westlander heeft een lengte van 16 meter en is 3 meter breed. Het schip stak vroeger in geladen toestand maximaal 1,2 meter diep, terwijl de hoogte boven water in verband met de bruggen nooit meer dan 1,6 meter. Bij gunstige wind zeilden zij onder een tjalkachtig tuig met korte gaffel en lange giek. Bij ongunstige wind werd de westlander geweegd met een vaarboom die in daartoe voor en achter aangebrachte weeggaten paste.


WIERINGERAAK.

De Wieringeraak is een Nederlands platboomd vissersvaartuig voor de visserij op de Wadden en rond Wieringen, vooral op platvis, schelpen en wier.
Het type werd in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkeld en gebouwd te Hindelopen, Makkum en Workum.
De Wieringeraak is verwant aan de Lemmeraak, maar is korter en breder en heeft een lagere kop en breder boeisel. het schip heeft een breed valk, een breed opvallend, gladboordig beplankt boord en een naar binnen vallend boeisel.
De voorsteven is gebogen en vallend, de achtersteven recht en vallend.
Het boeisel is over een zekere lengte verhoogd door een zetboord; het voorschip is gedekt tot achter de mast.

In het ruim bevond zich eertijds een bun die kon worden gesloten.
Bij het wiervissen werd het ruim overdekt door een stelling.
het schip voerde smalle zwaarden.
Afmetingen: lengte 11,7 meter; breedte 4,4 meter en holte 1,37 meter.
De tuigage bestond uit een ver naar voren staande, ongestaagde steekmast met een bezaantuig met een grootzeil van 38 m², een smalle stagfok en een kluiver van 10 m² op een kluiverboom.
Dit vaartuig bestaat in Nederland alleen nog in de pleziervaart.
De benaming 'aak' moet worden opgevat in de Friese betekenis van het woord; ze duidt niet op de karakteristieke bouwwijze van de klassieke aak, maar op een visservaartuig.

ZALMSCHOUW.

De zalmschouw is een Nederlandse vissersboot voor de zegen-, fuik-, en drijfwantvisserij op de Boven- en Beneden-Merwede., het Hollandsdiep en de riviermondingen.
het type is geen werkelijke schouw en is bekend onder een groot aantel benamingen, afhankelijk van de plaats, bijvoorbeeld, Lekse schouw; drijschuit; drijfschouw; zalmhengst, stevenschouw; vlouwschouw etc.








Deze vaartuigen werden tot kort voor 1900  nog van hout gebouwd, later van ijzer, aanvankelijk zonder, naderhand met een bun.
Het vlak is plat en loopt in het voorschip op in een heve zoals bij de echte schouw.
Het puntige achterschip wordt echter afgesloten door een rechtopstaande steven. Het boord valt wijd open en het brede boeisel valt binnenwaarts.
In de geheel open boot staat de bun dicht achter da mastbank. De korte mast is getuigd met een stagfok en een sprietzeil. het scheepje heeft twee zwaarden en een vissend roer.
Afmetingen: lengte  van 5 tot 10,5 meter; breedte 1,53 tot 2,7 meter.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten