zondag 15 maart 2020

NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL 3)


   ZE BEVOEREN BINNENWATEREN

 EN ZEEËN, MAAR ZIJN NU JACHTEN

      VOOR DE PLEZIERVAART. (3)


GRUNDEL.

De grundel is een klein maar flink opgeboeid Noord-Hollands platboomd zeilvaartuig, met rechte vallende voorsteven en platte spiegel, eertijds gebruikt voor de visserij en het vervoer van landbouwproducten op binnenwateren.
Ze werden in Aalsmeer nog wel punter of visschuit genoemd, naar hun voorgangers die ook scherp toeliepen.
Het flinke vrijboord wordt verondersteld te stammen uit de tijd  dat de Haarlemmermeer nog niet was drooggelegd en vaartuigen in dit gebied een ruime zeewaardigheid dienden te bezitten.
De grundel heeft in de lengte gebogen vlak met een scheg voor en achter. het boord valt open tot aan het berghout, het boeisel helt naar binnen.
Als bedrijfsvaartuig had de grundel een kort plechtje voor de mast en was verder geheel open.
Voor de visserij waren ze met een bun uitgerust.
De mast staat over het algemeen ver naar voren en was vroeger getuigd met een sprietzeil. Later, omstreeks 1910, voeren ze veelal een torentuig met lange boom en losse broek, almede een kleine fok die meestal op een botteloef werd uitgezet. Zij hadden slechts een enkel zijzwaard dat aan beide boorden kon worden gevaren. 
Een overeenkomstig vaartuig, maar met minder vrijboord, is de Zaanse gondel.



Rond de 20e eeuw begonnen de Aalsmeerse werven de grundel als pleziervaartuigjes te bouwen.
Zij hebben twee zijzwaarden of soms een een midzwaard. 
Deze jachtjes hebben dan meestal een kajuit en voeren een bezaantuig.
Later zijn er ook veel van staal gebouwd.





SCHOKKER.

Een schokker is een Nederlands platboomd vissersvaartuig van de Zuiderzee, vooral gebruikt in het gebied tussen Enkhuizen, Lemmer, Vollenhove en Elburg.
Na de ontruiming van het eiland Schokland in 1859 kwamen schokkers ook op de Schelde te Antwerpen voor.
Houten schokkers werden onder andere gebouwd te Blokzijl, Vollenhove, Kampen en andere kustplaatsen.
het schip heeft een in de langsrichting licht gebogen vlak. De voorsteven is zeer licht gebogen en vallend, de achtersteven recht en vallend.
Het gladde boord valt breed open tot aan het berghout en staat bol. Sommige schokkers hebben een gepiekt achterschip.
Het boeisel valt binnenwaarts en is een de kop cirkelvormig uitgesneden, zodat de zware voorsteven duidelijk buiten de romp uitspringt.



De voorsteven is nog gedubbeld door een beer, waardoor het massieve aanzicht van dit onderdeel benadrukt wordt.
Het voorschip is gedekt tot aan de mast. In het ruim is een bun.
Tot omstreeks 1875 voerden sommige  schokkers  nog twee masten, de grote met een sprietzeil en een stagfok, de bezaansmast met een kleine bezaan. Op de kluiverboom kon een kluiver worden bijgezet.
In het midden van de 19e eeuw voeren alle schokkers zonder bezaansmast en werd het sprietzeil vervangen door een bezaanzeil.
De zwaarden waren lang en smal.
De lengte van de schepen varieerde van ongeveer 11 meter, de kleine oostwal-schokkers, tot ongeveer 15 meter, de Zuiderzeeschokkers.
Een klein schokkertype was de bons, die te Elburg bonsein genoemd werd en in enkele details van de gewone schokker verschilde.
Voor de visserij op de Noordzee werden geheel gedekte Noordzeeschokkers van ongeveer 18 meter gebouwd. Ze werden ook gebruikt bij het reddingswezen op de Noordzee, bij het loodswezen en bij de torpedodienst van de Koninklijke Marine.
Tegenwoordig worden stalen schokkers nog als plezierjacht gebruikt en gebouwd.


SCHOUW.

De schouw is een zeer verspreid type platboomd vaartuig van de 'Lage landen', gebouwd volgens de aakbouwwijze.
Het type bestaat in vele afmetingen en wordt gebruikt voor de visserij, voor vrachtvervoer en pleziervaart.
De 'scoude' wordt al genoemd in de tolregelementen van het Zwin (13e eeuw). Men onderscheidt drie grote groepen: 1. waarvan het vlak en de boorden schuin toelopend tegen elkaar aanliggen in voor- en achterschip; 2. waarvan het vlak en de boorden tegen een platte voor- en achterspiegel vallen; 3. een kruising van beide soorten.
Alle schouwen hebben een plat valk, een openvallend boord en een invallend boeisel, waardoor een hoekige knikspantvorm ontstaat.

BEIJERLANDSE SCHOUW.

De Beijerlandse schouw wordt ook wel Beijerlandse schuit genoemd.
het is een overnaads beplankt vaartuig ven Haringvliet en Oude Maas, meestal gebruikt voor de visserij, lijnvisserij op bot, en dan uitgerust met een bun.
Het voorschip was gedekt tot aan de strijkbare mast. Het scheepje voerde een grootzeil, een stagfok en had smalle zwaarden.
Lengte 9,55 meter en breedte 2,75 meter.

ENKHUIZER SCHOUW.

De Enkhuizer schouw is een schouwtype dat omstreeks 1950 te Enkhuizen voor de visserij werd gebruikt.
Gladboordig gebouwd met een oplopende heve, die op een punt eindigde tegen de onderpunt van een verticaal, bijna ruitvormige spiegel.
tegen de schuine zijden van de spiegel sloten respectievelijk de boorden en de boeisels aan. het achterschip had een platte, bijna rechtstandige spiegel. Het voorschip was gedekt tot aan de mast; in het ruim was een bun.
Het scheepje voerde een grootzeil, stagfok en eventueel een kluiver.
De zijzwaarden waren smal. Het scheepje had een lengte van 8 meter.

FRIESE SCHOUW.

De Friese schouw is een gladboordig vaartuig voor het verkeer op de Friese binnenwateren.
het vlak is over de hele lengte gebogen en eindigt boven de waterlijn tegen de onderkant van een zeshoekige spiegel, die een min of meer sterke valling naar buiten heeft.
het vlak is vrij breed en het boord valt nier erg open. Het boeisel heeft slechts een kleine binnenwaartse valling.
De kleine schouw is 4,75 meter lang, geheel open en voert meestal een spriettuig dat naast de spriet ook nog een boom heeft. het stagfokje wordt op een botteloef gezet. De middel schouw met een lengte van 5,5 meter heeft evenals de grote schouw van 6 meter een bezaantuig. Ze worden ook als kajuitschouw gebouwd.
De zwaarden zijn breed en rond.


LEMSTER SCHOUW

De Lemster schouw, ook zeeschouw of spekbak genoemd, ontstond uit economische noodzaak om de bouwkosten te drukken.
De eerste werd waarschijnlijk in 1998 te Lemmer gebouwd.
Deze schouw was een groten en zeewaardig type van de Friese schouw en bedoeld voor de Zuiderzeevisserij.
men trof ze aan in Hoorn, Enkhuizen, Lemmer en andere plaatsen aan de Zuiderzee.
het vlak liep in de voorheve tegen de onderkant van een zeshoekige, bijna verticaal staande spiegel. het gladde boord
en het boeisel vielen tegen de twee schuine zijden van de voor-en achterspiegels. Tegen de voorspiegel een korte houten botte loef voor het stag bevestigd. 
Het voorschip had een dek, dat boven op het dolboord lag. 
In het ruim was een bun. Zij voerden een grootzeil, stagfok en eventueel een kluiver. Het schip had een lengte van 8 tot 11 meter; breedte 3 tot 3,5 meter en een holte van 1,1 tot 1,3 meter. Veel zeeschouwen zijn tegenwoordig als jacht omgebouwd en zijn van dit type afgeleid.

 ZALMSCHOUW.

De zalmschouw is een open schouw voor de zegen-, fuik- en drijfnetvisserij op de boven- en beneden Merwede, het Hollandsdiep en de riviermondingen.
Men noemde dit vaartuig naar verschillende plaatsen van herkomst ook wel: drijfschuit, drijverschuit, vlouwschuit, stevenschouw, schokkerschouw, zalmhengst, lekse schouw etc.
De echte zalmschouw, met een voor en achter spiegel en zonder bun, komt al voor op 17e eeuwse schilderijen.
Omstreeks 1890 verschenen de eerste ijzeren exemplaren, eerst zonder , later met bun.
Het vlak liep in het voorschip op tot aan de kop.
Het openvallend boord en het naar binnen vallend boeisel sloten tegen de heve aan. Het achterschip was scherp en had een bijna verticale steven. De boot was geheel open en voerde een spriettuig met een fok. het scheepje had tamelijk brede zwaarden en een vissend roer. De afmetingen: lengte 7,35 meter; breedte 2,1 meter en een holte van 0,85 meter.

ZEEUWSE SCHOUW.

 De Zeeuwse schouw, ook wel eens de Tholense schouw genoemd, kwam vooral voor in de kleine haventjes van de Ooster- en Westerschelde waar ze gebruikt werd voor de oester- en mosselkweek en de botvisserij (Tholen).
Het platte vlak liep voor en achter in een heve op tot aan de koppen en eindigde daar tegeneen dwarse ligger die tevens het naar binnen vallend boeisel opving.
het overnaads gelegde boord van 2 of 3 boorden viel met de koppen tegen de heve.
het voorschip was tot aan de mast gedekt met een los of vast dek.
Achter de strijkende mast lag het ruim; dat eindigde op de roef, die gedekt was tot aan de achtersteven. In dit dek was een stuurkuip gebouwd. De mast stond sterk naar voren en was getuigd met een breed grootzeil, een smalle stagfok, eventueel een kluiver. De zwaarden waren smal.
Deze schouwen werden ook wel eens met een rond achterschip gebouwd en daarom Lemsterschouw genoemd. Sommige hadden een valse steven tegen de voorheve.
Afmetingen: lengte 11,3 meter; breedte 3,3 meter en een holte van 1,6 meter.

SKÛTSJE.


Een Skûtsje is oorspronkelijk een klein tjalkscheepje met een lengte van ongeveer 12 meter en een draagvermogen van 8 tot 18 ton.
Het scheepje werd gebruikt voor het vervoeren van alle soorten vracht.
Zo sprak men van buertschepen, potschepen, bloemschepen etc.
Deze scheepjes kwamen hoofdzakelijk voor in Friesland.




 Het tegenwoordige skûtsjesilen is eigenlijk geen wedstrijd van skûtsjes, maar van grote vrachtschepen van 30 tot 60 ton die elf dagen hardzeilen.
De schepen zijn eigendom van plaatsen, streken, groepen en particulieren.
De start is in Grouw en de laatste dag wordt er bij Sneek gezeild, waar ook de finish is.
het is een van Frieslands grote trekpleisters; duizenden mensen komen, al dan niet met eigen schip, naar dit evenement.


           Zie vervolg: NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL 4) 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten