ZE BEVOEREN BINNENWATEREN
EN ZEEËN, MAAR ZIJN NU JACHTEN
VOOR DE PLEZIERVAART. (1)
Overal waar in Nederland het land grensde aan het water, waren er scheepjes te vinden die zich bezig hielden met of de visserij, of het vervoeren van vracht. Bij de opkomst van de mechanisch voortstuwing verdwenen ook langzaam deze door de wind voortgestuwde scheepjes en raakten in de vergetelheid. Nu zijn er vele terug te vinden in musea, maar ook weer op het water omgebouwd tot een plezier vaartuig, trots en met liefde onderhouden door hun eigenaars.
BLAZER.
De blazer is zwaarder en forser gebouwd dan de botter en kwam in de 19e eeuw tot ontwikkeling. Het schip heeft een geringe diepgang.
De blazer houdt het midden tussen een botter en een aak en is vooral aangepast voor de visserij op de Noordzee en de Waddenzee.
Ze kwamen vooral veel voor in het noordelijke deel van de toenmalige Zuiderzee, nu IJselmeer en verder veel varend vanuit Texel, Terschelling en het noordelijke deel van Friesland.
Ook kwam het scheepje voor op de Zeeuwse- en Zuid-Hollandse eilanden.
Ze werden gebouwd op werven in Makkum, Workum en Hindelopen. De blazer had afmetingen van: lengte 45 voet; breedte 13 voet 4 duim en een holte van 5 voet 6 duim.
De blazer houdt het midden tussen een botter en een aak en is vooral aangepast voor de visserij op de Noordzee en de Waddenzee.
Ze kwamen vooral veel voor in het noordelijke deel van de toenmalige Zuiderzee, nu IJselmeer en verder veel varend vanuit Texel, Terschelling en het noordelijke deel van Friesland.
Ook kwam het scheepje voor op de Zeeuwse- en Zuid-Hollandse eilanden.
Ze werden gebouwd op werven in Makkum, Workum en Hindelopen. De blazer had afmetingen van: lengte 45 voet; breedte 13 voet 4 duim en een holte van 5 voet 6 duim.
Kenmerk van de blazer is het vol, achterschip en de enigszins vallende achtersteven, waardoor de achterkant van het roer bijna verticaal staat.
Het achterschip is hoger dan dat van een botter, is gepiekt, dat wil zeggen dat de spanten in het achterschip een S-vorm hebben, waardoor een fraaie lijn ontstaat.
Naar voren toe verloopt de vorm van de spanten tot een bolle vorm. Ook het voorschip van de blazer is vol.
De Wieringer blazer had een lengte van ongeveer 12 meter, die van Texel rond de 14 meter, de blazers van Paesens en Moddergat, gelegen in noord-oost Friesland waren nog langer en soms uitgerust met twee masten.
De blazer heet een dek voor de mast en een stelling achter de mast. Op het voordek bevindt zich het verblijf voor de bemanning. In het midden van het schip bevindt zich de trog, via welke men de vis uit de bun kan scheppen. De blazer werd ingezet voor het vissen op schol, kabeljauw en schelvis.
BOEIER.
De boeier is een vaartuig dat vooral voorkwam in Friesland en de kust van Nederland. Het schip was vroeger van hout gebouwd, maar komst tegenwoordig voor met een stalen romp.
De boeier heeft een lengte van; 20 meter; breedte 6,7 meter en een holte van 3,44 meter met een kajuitopbouw achter de mast.
De boeier voert een vierkant marszeil boven het sprietzeil.
Het schip valt onder de types dat behoort tot de kromsteven.
De naam zou te maken hebben met het aanbrengen, het buigen en vastzetten van het hout. Het type werd reeds genoemd in de eerste helft van de 15e eeuw.
Scheepstypes die overeenkomsten vertoonden met de hedendaagse boeier waren de razeilboeier, smakzeilboeier, de Zeeuwse boeier en de overnaads gebouwde Dordtse boeier.
De boeiers werden vooral gebruikt als vrachtschip voor de binnenwateren. In Friesland met de vele ondiepe wateren ontstonden er dan ook scheepstypen met zwaarden in plaats van een scheepskiel.
In de jaren 1860-1897 werden veel boeiers gebouwd in Joure, Friesland, bij Eeltsje Holtrop van der Zee. Een andere bekende werven zijn die van Lantinga en gebroeders Smit , Kinderdijk.
De boeiers van na 1900 werden hoofdzakelijk voor de pleziervaart gebouwd.
Twee fraaie boeiers, de Tjet Rixt en de Sperwer zijn de bezichtigen in het Zuiderzeemuseum. Ook tijdens Sail Amsterdam zijn ze te vinden onder het varend erfgoed.
De boeier heeft een lengte van; 20 meter; breedte 6,7 meter en een holte van 3,44 meter met een kajuitopbouw achter de mast.
De boeier voert een vierkant marszeil boven het sprietzeil.
Het schip valt onder de types dat behoort tot de kromsteven.
De naam zou te maken hebben met het aanbrengen, het buigen en vastzetten van het hout. Het type werd reeds genoemd in de eerste helft van de 15e eeuw.
Scheepstypes die overeenkomsten vertoonden met de hedendaagse boeier waren de razeilboeier, smakzeilboeier, de Zeeuwse boeier en de overnaads gebouwde Dordtse boeier.
De boeiers werden vooral gebruikt als vrachtschip voor de binnenwateren. In Friesland met de vele ondiepe wateren ontstonden er dan ook scheepstypen met zwaarden in plaats van een scheepskiel.
In de jaren 1860-1897 werden veel boeiers gebouwd in Joure, Friesland, bij Eeltsje Holtrop van der Zee. Een andere bekende werven zijn die van Lantinga en gebroeders Smit , Kinderdijk.
De boeiers van na 1900 werden hoofdzakelijk voor de pleziervaart gebouwd.
Twee fraaie boeiers, de Tjet Rixt en de Sperwer zijn de bezichtigen in het Zuiderzeemuseum. Ook tijdens Sail Amsterdam zijn ze te vinden onder het varend erfgoed.
BOTTER.
De botter is een oud Nederlands vissersvaartuig met een plat tot licht V-vormig vlak, met een uitspringende kiel en hoekige kimmen die overgaan in bol naar buiten lopende zijden, waarvan het boeisel boven het berghout valt.
De botters visten voornamelijk op de voormalige Zuiderzee, nu het IJsselmeer, maar werden ook gebruikt voor de kustvisserij op de Noordzee.
Het type is ontstaan in de 2e helft van de 18e eeuw. Het type heeft verwantschap met de oude tochtschuit en het Zeeuwse Waterschip.
De romp van de botter is voornamelijk opgetrokken uit eikenhout. De plecht is gemaakt van grenen omdat dat minder glad is als het nat wordt. De rondhouten zoals mast, giek en ook de vaarbomen waren van naaldhout of essenhout, zo ook de blokken.
De zeilen waren van katoen of vlas en het touwwerk van hennep of manilla.
Het hout werd onderhouden met een mengsel van harpuis, een versmolten mengsel van gekookte lijnzaadolie, pijnhars en stearine.
het onderwater gedeelte werd ingestreken met Stockholm teer. De zeilen en het touwwerk werd van oudsher getaand in eek, een hete oplossing van cachou, een looistofhoudende organische kleurstof.
Dit tanen gebeurt in een taanketel.
Botters hebben een hoge kop waarmee de zee gekeerd wordt en waardoor er in het vooronder leef- en opslagruimte ontstaat.
het achterschip is zeer laag om het vistuig gemakkelijk te kunnen hanteren. In het achterschip bevindt zich de 'bun' of 'kaar', een met water gevuld compartiment in het schip, dat via kleine openingen (kaarplaten) rechtstreeks in verbinding staat met het buitenboordwater. In de bun kan de vangst dagenlang levend worden bewaard.
De ruimen zijn via de trog van bovenaf bereikbaar.
De zwaarden zijn typische smalle zeezwaarden, met vleugelprofiel.
De tuigage bestaat uit een massieve steekmast zonder zijverstaging, zodat vistuig makkelijker te hanteren is.
Bij normaal weer konden een kluiver en een bras of aap als bijzeilen worden toegevoegd.
Opvallend is de zeer grote fok, die nodig was om de netten te slepen, maar zwaar te hanteren is bij het overstag gaan in stormachtig weer.
De botters visten voornamelijk op de voormalige Zuiderzee, nu het IJsselmeer, maar werden ook gebruikt voor de kustvisserij op de Noordzee.
Het type is ontstaan in de 2e helft van de 18e eeuw. Het type heeft verwantschap met de oude tochtschuit en het Zeeuwse Waterschip.
De romp van de botter is voornamelijk opgetrokken uit eikenhout. De plecht is gemaakt van grenen omdat dat minder glad is als het nat wordt. De rondhouten zoals mast, giek en ook de vaarbomen waren van naaldhout of essenhout, zo ook de blokken.
De zeilen waren van katoen of vlas en het touwwerk van hennep of manilla.
Het hout werd onderhouden met een mengsel van harpuis, een versmolten mengsel van gekookte lijnzaadolie, pijnhars en stearine.
het onderwater gedeelte werd ingestreken met Stockholm teer. De zeilen en het touwwerk werd van oudsher getaand in eek, een hete oplossing van cachou, een looistofhoudende organische kleurstof.
Dit tanen gebeurt in een taanketel.
Botters hebben een hoge kop waarmee de zee gekeerd wordt en waardoor er in het vooronder leef- en opslagruimte ontstaat.
het achterschip is zeer laag om het vistuig gemakkelijk te kunnen hanteren. In het achterschip bevindt zich de 'bun' of 'kaar', een met water gevuld compartiment in het schip, dat via kleine openingen (kaarplaten) rechtstreeks in verbinding staat met het buitenboordwater. In de bun kan de vangst dagenlang levend worden bewaard.
De ruimen zijn via de trog van bovenaf bereikbaar.
De zwaarden zijn typische smalle zeezwaarden, met vleugelprofiel.
De tuigage bestaat uit een massieve steekmast zonder zijverstaging, zodat vistuig makkelijker te hanteren is.
Bij normaal weer konden een kluiver en een bras of aap als bijzeilen worden toegevoegd.
Opvallend is de zeer grote fok, die nodig was om de netten te slepen, maar zwaar te hanteren is bij het overstag gaan in stormachtig weer.
HASSELTERAAK.
De hasselteraak is is een zeilend vrachtschip van het type aak, ronde vormen, achter ontbreekt de heve, weinig zeeg, het boeisel valt op het achterschip iets naar binnen, verder staat het in lijn met de rest van de romp.
De eerste van dit type werd gebouwd rond 1880 met een ijzeren of stalen romp.
Later werd het schip schip voorzien van een roef.
De aak heeft lengtes van boven de 20 meter.
De aak is ontstaan als een gesleept rivierschip, net als de hulk. Het was en is bedoeld voor het vervoer van grote hoeveelheden vracht, wat nu bulkgoederen wordt genoemd.
Door de lange smalle vorm en het brede roer kon het met de stroom mee afzakken en stroomopwaarts worden gesleept. Daartoe was op het voorschip een korte stevige mast geplaatst om de sleepkabel aan de bevestigen.
Het type is in de 16e en 17e eeuw veel gebruikt en werd veel gebouwd in Duitstalig gebied. Daar werden ze ook keen genoemd.
De aak, als vissersschip met zeilen, van de Zuiderzee en de Wadden komt voor het eerst in 1798 voor, maar zijn geen aken van betekenis. Ze hebben ook niet de bovengenoemde kenmerken, maar zijn dan ook een mengvorm van de schokker en de rondgebouwde Friese scheepjes als de boeier.
De hasselteraak werd gebouwd in de streek van Zwolle en Hasselt.
De eerste van dit type werd gebouwd rond 1880 met een ijzeren of stalen romp.
Later werd het schip schip voorzien van een roef.
De aak heeft lengtes van boven de 20 meter.
De aak is ontstaan als een gesleept rivierschip, net als de hulk. Het was en is bedoeld voor het vervoer van grote hoeveelheden vracht, wat nu bulkgoederen wordt genoemd.
Door de lange smalle vorm en het brede roer kon het met de stroom mee afzakken en stroomopwaarts worden gesleept. Daartoe was op het voorschip een korte stevige mast geplaatst om de sleepkabel aan de bevestigen.
Het type is in de 16e en 17e eeuw veel gebruikt en werd veel gebouwd in Duitstalig gebied. Daar werden ze ook keen genoemd.
De aak, als vissersschip met zeilen, van de Zuiderzee en de Wadden komt voor het eerst in 1798 voor, maar zijn geen aken van betekenis. Ze hebben ook niet de bovengenoemde kenmerken, maar zijn dan ook een mengvorm van de schokker en de rondgebouwde Friese scheepjes als de boeier.
De hasselteraak werd gebouwd in de streek van Zwolle en Hasselt.
HENGST.
De hengst is een Zeeuws platboomd vaartuig met een hellende, rechte voorsteven en een vrij rechte achtersteven, uitvallende zijden tot een boven de waterlijn en een vrijwel rechtop staand boeisel.
hengsten werden eertijds gebruikt op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren voor de visserij en de oester- en mosselkweek, maar ook als vrachtvaartuig, post- en veerboot. Vissersvaartuigen die sterk aan de hengst doen denken komen al voor op prenten uit het begin van de 16e eeuw. In het begin van de 18e eeuw wordt de naam ervan duidelijk genoemd.
Zij werden gebouwd onder meer te Kinderdijk, maar in de 19e eeuw vooral in Zeeuws-Vlaanderen.
(Langsdoorsnede van de hengst met een lengte van 11,2 meter en een breedte van 3,9 meter.)
De hengst had een plat vlak, soms voor- en achter opgebrand, dat druppelvormig was, de brede kant naar voren gericht. Het voorschip stak diepen dan het achterschip. Het boord onder het berghout viel breed open en was gladboordig beplankt. het berghout eindigde een eind van de stevens; in de boegen werd het, één boord hoger, verder getrokken tot tegen de voorsteven. Het boeisel stond tamelijk recht en bestond uit twee boorden die met een knik tegen elkaar stonden. In de boegen werd deze knik nadrukkelijk onderstreept door het tweede deel van het berghout, hier boeghout genoemd.
Oudere hengsten waren open scheepjes met in het voorschip een kleine plecht.
(Zeilen van de hengst; Grootzeil 31,7 m², fok 14,8 m² en kluiver 14,4 m².)
De steekmast voerde een spriettuig. Achter de mast was een open ruim. Afmetingen: lengte 33 voet 2 duim; Breedte 10 voet 3 duim; Holte 3 voet 4 duim.
Jonger hengsten hadden een gedekt voorschip tot aan de mastbank. De maast was een steekmast of een strijkende. Achter de mast was het ruim, dat afgesloten werd door een roef en daarachter de stuurkuip; of door een stuurkuip met achterdek.
De hengst had een vissend roer en voerde smalle zwaarden. De tuigage was een bezaantuig met grootzeil, stagfok en kluiver die op een kluiverboom bijstond.
hengsten werden eertijds gebruikt op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse wateren voor de visserij en de oester- en mosselkweek, maar ook als vrachtvaartuig, post- en veerboot. Vissersvaartuigen die sterk aan de hengst doen denken komen al voor op prenten uit het begin van de 16e eeuw. In het begin van de 18e eeuw wordt de naam ervan duidelijk genoemd.
Zij werden gebouwd onder meer te Kinderdijk, maar in de 19e eeuw vooral in Zeeuws-Vlaanderen.
(Langsdoorsnede van de hengst met een lengte van 11,2 meter en een breedte van 3,9 meter.)
De hengst had een plat vlak, soms voor- en achter opgebrand, dat druppelvormig was, de brede kant naar voren gericht. Het voorschip stak diepen dan het achterschip. Het boord onder het berghout viel breed open en was gladboordig beplankt. het berghout eindigde een eind van de stevens; in de boegen werd het, één boord hoger, verder getrokken tot tegen de voorsteven. Het boeisel stond tamelijk recht en bestond uit twee boorden die met een knik tegen elkaar stonden. In de boegen werd deze knik nadrukkelijk onderstreept door het tweede deel van het berghout, hier boeghout genoemd.
Oudere hengsten waren open scheepjes met in het voorschip een kleine plecht.
(Zeilen van de hengst; Grootzeil 31,7 m², fok 14,8 m² en kluiver 14,4 m².)
De steekmast voerde een spriettuig. Achter de mast was een open ruim. Afmetingen: lengte 33 voet 2 duim; Breedte 10 voet 3 duim; Holte 3 voet 4 duim.
Jonger hengsten hadden een gedekt voorschip tot aan de mastbank. De maast was een steekmast of een strijkende. Achter de mast was het ruim, dat afgesloten werd door een roef en daarachter de stuurkuip; of door een stuurkuip met achterdek.
De hengst had een vissend roer en voerde smalle zwaarden. De tuigage was een bezaantuig met grootzeil, stagfok en kluiver die op een kluiverboom bijstond.
HOOGAARS.
De hoogaars is een Nederlands platboomd vissersvaartuig dat vooral gebruikt werd voor de oester- en mosselkweek in Zeeland, de garnaalvisserij in de zeegaten, de visserij en het transport van visserijproducten in Zuid-Holland en België. Tegenwoordig nog in gebruik als jacht.
Het vlak van de hoogaars is druppel vormig met de ronde kant naar voren. Het vlak kan horizontaal zijn of voor en/of achter opgebogen, soms over de gehele lengte gebogen.
Het voorschip steekt dieper dan het achterschip.
Beide stevens zijn recht. De voorsteven is sterk hellend, de achtersteven veel minder.
het boord bestaat uit drie overnaads gelegde boorden die breed openvallen. In voor- en achterschip zijn kleinere delen gladboordig bevestigd. Het boeisel valt binnenwaarts, is smal aan de uiteinden en breed ter hoogte van het middenschip.
Het berghout accentueert op het achterschip de S-vormige lijn van de de onderkant van het boeisel.
Meestal is de romp in het voorschip gedekt tot aan de mast.
Sommige hoogaarsen hebben achter het ruim een volledige achterplecht.
De tuigage is ofwel een spriettuig, ofwel een bezaantuig.
De zwaarden zijn lang en smal.
Het schip heeft een vissendroer.
De benaming hoogaaerts of hoogeers werd al in de 16e eeuw gegeven aan een vrachtschip van de Bovenmaas. Het was een open schip met een laadvermogen van 30 tot 40 ton.
Er zijn aanwijzingen dat toen ook al een soort vissershoogaars bestond.
In het begin van de 18e eeuw was de hoogaars in gebruik in Zuid-Holland; ze werd onder andere gebouwd te Kinderdijk.
In de loop van de 19e eeuw ontwikkelde het schip zich in Zeeland tot een groter type, dat voorkwam in verschillende varianten naargelang de plaats van herkomst.
Zo kennen we de Arnemuidse hoogaars, de Kinderdijkse hoogaars, de Tholense hoogaars, de Zeeuwvlaamse hoogaars. de jachtboot, de Oostduivelander en de Vijfknieër.
Zie vervolg: NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL 2)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten