vrijdag 13 maart 2020

NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL 2)


  ZE BEVOEREN BINNENWATEREN 

EN ZEEËN, MAAR ZIJN NU JACHTEN 

      VOOR DE PLEZIERVAART. (2)


IJSSELAAK.

De IJsselaak is een rondgebouwde aak en was n gebruik in het stroomgebied van de Hollandse IJssel.
De IJsselaak was een gladgebouwd aakje met voor en achter een aangezette steven. 
Het was vaak ingericht als zandaakje.




De IJsselaak was meestal als zandaak in gebruik bij schippers uit de dorpen langs de Hollandse IJssel.
De IJsselaak heeft afmetingen van: 11,5 bij 3 meter en 12,5 bij 3,6 meter.

De aken werden genoemd naar de plaats waar het type was ontstaan of werd gebruikt, zoals de Hollandse (zoom)aak, Keulse aak, Dorstense aak, Sliedrechter aak, 's-Gravenmoerse aak, Hagenaar en IJsselaak; of werden aangeduid met samengestelde namen die wijzen op de rompvorm, dan wel op het type waarmee zij waren vermengd, bijvoorbeeld: beitelaak, stevenaak, klipperaak, praamaak, boeieraak en keenaak.

KLIPPERAAK.

De klipperaak is een ijzeren binnenvaartuig met een klipperboeg maar in plaats van het bij een klipper behorende overhangende hek, een rond achterschip als van een stevenschip of een stevenaak.


KLIPPER.

Een klipper  is een binnenschip, ijzeren zeilvaartuig, waarvan de naam is ontleend aan het snelzeilend zeegaand koopvaardijschip: de clipper.
IJzeren binnenschepen kwamen op het einde van de 19e eeuw in de vaart. De eerste ijzeren aken vertoonden dezelfde vorm als hun houten voorgangers, maar geleidelijk veranderde de scheepsvorm in de richting van een zeeclipper, zodat de rivierklipper als type van binnenschip ontstond.

Kenmerken van de klipper waren het sterk gestroomlijnde voorschip met de lichtelijk in S-vorm gebogen voorsteven en het geveegd achterschip met overhangend hek.
het achterschip was niet altijd zo duidelijk kenmerkend, omdat er heel wat tussenvormen bestonden, zoals de stevenaak.
De grote klippers waren zeewaardig en bevoeren de Noord- en Oostzee.
Deze zeeklippers, niet te verwarren met het onder 'clipper' besproken zeetype, voerden  een schoener- of kitstuig, zij vertoonden veel zeeg en hadden  een hoog vrijboord, zware spieren en zwaar touwwerk. Groningen, Delfzijl, Rotterdam en Terneuzen werden als thuishaven van deze zeeklippers vermeld.



Minder zwaar getuigd waren de rivierklippers (rechts). Zij kwamen voor met éen mast of twee masten.
In het laatste geval voerden zij een kitstuig met een grote mast zoals op tjalken, maar met een kortere top. De tweede mast een bezaansmast met steng, was tegen de voorkant van de roef geplaatst. het waren mooie schepen en goede zeilers.

De eenmastklippers waren kleiner. Deze werden in België vaak als IJzeren aakles bestempeld. Zij vervoerden steen, zand en kolen.
Op de rivier de Rupel deden zij dienst als lichter voor de zeeschepen met bestemming Brussel, die wegens de ondiepe plaatsen in het vaarwater, vooraf een deel van de lading losten.

Rivierklipper waren voorzien van zwaarden. De helmstok had plaats gemaakt voor een opstaand stuurwiel. Bijna al het want was van staaldraad en werd door lieren bediend, zodat er heel wat minder blokken nodig waren. Een en ander had tot gevolg dat alles eenvoudig en gemakkelijk kon worden bediend.



Kleine klippers waren soms niet groter dan 50 ton, maar de tweemastklippers bereikten een laadvermogen van 250 ton en meer.
 Zo had de 'Semper Idem' een lengte van 38 meter, breedte 6,06 meter en een holte van 2,06 meter en kon 280 ton vracht vervoeren.
De 'St. Antonius' had een lengte van 46 meter, breedte 6,6 meter en een holte van 2,02 meter en kon tot de zeer grote rivierklippers gerekend worden. Dit schip werd gebouwd te Doesburg en kon 379 ton lading vervoeren.


IN 1906 waren in België ongeveer 200 ijzeren aakjes en klippers in de vaart; in 1914 ongeveer 300.
In Nederland waren in mei 1940 zo'n 1471 klippers in de vaart. Veel van deze schepen werden later gemotoriseerd en van mast en tuig ontdaan. Vele waren gebouwd in Nederland en België en een groot deel hoorde thuis in West-Brabant.


LEEMSTERAAK.

De leemsteraak, ook lemmeraak of lemsteraak genoemd, is een nederlands vissersvaartuig voor de visserij op de Zuiderzee en genoemd naar de Friese plaats Lemmer.
De benaming 'aak' moet hier in de Friese betekenis van het woord begrepen worden, dit is, een vaartuig voor de visserij.
Er bestaat enige onzekerheid over het ontstaan van de Lemmeraak. In het begin van de 19e eeuw werden in Friesland 'visaken' gebruikt en na 1850 voeren 'botaken' op de visserij. 
Mogelijk waren dit voorlopers van de latere Lemmeraak die tussen 1875 en 1890 te Lemmer ontwikkeld werd naast of als vervanging van de oudere typen. Aanvankelijk werd de lemmeraak gebruikt als moederschip en als jager voor de haringvletten. De lemmeraken vervoerden trouwens ook mosselzaad van de Zuiderzee naar Zeeland en mosselen van Zeeland naar België tot Brussel, Leuven en Gent etc.
In Zeeland werden mosselaken gebouwd, vooral voor mosselvissers uit Bruinisse, naar het model van de lemmeraak. Vanwege hun snelheid werden ze welk Bruinisser jacht of kortweg jacht genoemd.


(Lemmeraakjacht 'De Groene Draek'. Lengte 15 meter, breedte 4,7 meter, diepgang 1,05 meter,
Grootzeil 73 m², fok 31,5 m², kluiver 30 m².)

De lemmeraak was een kielschip met gebogen vallende voorsteven en een rechte, licht vallende achtersteven. De romp had een rond grootspant en was gladboordig beplankt.
De kop was volrond, het achterschip iets slanker.
Het boeisel viel sterk in. De romp had een matige zeeg.
Het voorschip was gedekt tot aan de mast. In het ruim dat zich over de rest van het schip uitstrekte stond een bun.
De tuigage bestond uit een steekmast met bezaantuig waaraan een grootzeil, stagfok en een kluiver bijgezet werden. De zwaarden waren lang en smal. De eerste lemmeraak werd gebouwd in 1876 en de eerste ijzeren in 1898. De afmetingen waren: lengte 10,3 meter tot 14,5 meter.
Rond 1970 werden de laatste nog vissende lemmeraken aan dat doel ontrokken en omgebouwd tot jacht. Tegenwoordig is er nog steeds een markt voor nieuw gebouwde , stalen lemmeraken. De lijnen worden dan soms iets aangepast aan het nieuwe gebruiksdoel, de tuigage wordt handzamer gemaakt en achter de mast wordt een kajuitopbouw geplaatst.

PLEIT.

De pleit is een van oudsher voorkomende benaming voor een binnenschip, waarvan de vorm door de eeuwen heen wijzigingen heeft ondergaan.
Grote pleiten waren zeegaand en beoefende kustvaart. De pleit wordt vermeld als binnenschip in de tolregisters van het Zwin (1252) en van Iersikeroord (1321-1572). In de 15e eeuw was de pleit ongeveer 63 ton groot; dit schip werd door paarden gejaagd, alhoewel soms ook zeilen werden bijgezet.
Men veronderstelt echter dat de schepen van dit soort, die de grote rivieren en open water bevoeren, zeilende binnenschepen zijn geweest. Begin 16e eeuw had de pleit een lichtgebogen voorsteven, een lage kop, een laag achterschip en in het algemeen weinig zeeg.
Aan de midscheepse mast was een klein spriettuig. 
In de 17e eeuw  is er sprake van 'Vlaemsche pleiten', die alhoewel binnenschepen, ook op de kust voeren. Een zeepleit was langer dan de gewone pleit.


Pleiten waren doorgaans lichtgebouwd. In de 18e eeuw voerde de pleit een anderhalfmast-gaffeltuig, dat later vervangen werd door een bezaantuig.
In de 19e eeuw voeren Vlaamse pleiten vooral op Engeland. Dit type had de kenmerken van een kustvaarder. het was een hoog en breed getuigd schip van 30 tot 60 ton groot, bevaren door een kapitein, stuurman en nog drie bemanningsleden.

Binnenvaart pleiten waren vol gebouwde, tamelijk lange schepen met een plat vlak, twee zwaarden, een klein tuig en een strijkbare mast. Voor de roef was een klein laadruim; een hek ontbrak en deze pleiten waren van het draai-over-boord type.
Wat ook de lengte, van 23 tot 27 meter, maar ook langer van een pleit was, de breedte bedroeg doorgaans 4,8 tot 5 meter. Het laadvermogen met een diepgang van 1,9 meter varieerde van 125 tot 180 ton.
De later gebouwde ijzeren pleiten werden groter gebouwd dan de houten pleiten: 35 meter lang, 5 meter breed en een laadvermogen van 270 ton met een diepgang van 2 meter.


PLUUT.

De pluut ook wel pluit, is een platboomd vissersvaartuig van de Zuiderzee dat werd gebouwd te Harderwijk en Kampen, en dat vooral thuishoorde op de oostkust: Bunschoten, Harderwijk en Elburg.
De laatste pluut werd in 1946 gebouwd en op enkele tot jacht omgebouwde schepen na, mag het type als uitgestorven worden beschouwd.
Op het eerste gezicht lijkt de pluut op een schokker. Zij heeft echter een smaller vlak, minder zeeg, is slanker gebouwd en is doorgaans kleiner.
Naast de kop van de voorsteven is, zoals bij de schokker, een zware stevenklamp, de beer, aangebracht.
Het vlak loopt in voor- en achterschip licht omhoog. Voor- en achtersteven zijn geheel recht en vrij sterk vallend. De romp is gladboordig gebouwd en heeft onder het berghout een licht bolle vorm.

(Een pluut omgebouwd tot jacht.)

Typisch bij de pluut is het tamelijk smalle boeisel, dat uit twee delen bestaat. het onderste loopt van voor tot achter; het valt over de grootste lengte binnenwaarts, behalve in het voorschip waar het gaandeweg naar buiten kantelt, zodat het tegen de voorsteven in dezelfde hoek als deze laatste staat.
het tweede deel van het boeisel loopt van de voorsteven tot halverwege het achterschip. Het helt over de gehele lengte binnenwaarts, zodat er in het voorschip een duidelijke knik tussen de twee boeiseldelen merkbaar is.
De rompverdeling is zoals bij Zuiderzeeschepen gebruikelijk.
De romp ie gedekt tot aan de mast. Er achter ligt een open ruim waarin een bun is aangebracht.
Ze heeft een ongestaagde mast met botterfok en een hoog smal gaffelzeil.
De zwaarden zijn lang en smal.
De lengte van de pluut varieert van 9 tot 11,5 meter.

POON.

De poon is een binnenschip en behoort tot de ronde binnenschepen.
Kwam vooral veel voor in de provincies Zuid-Holland, Zeeland, Brabant en in België in het stroomgebied van de Schelde en de Rupel.
De poon werd vooral gebouwd te IJsselmonde, Dordrecht, Willemsstad, Alblasserdam, Boskoop en Kapelle.






Dit korte en brede scheepstype was zwaar en vol gebouwd. De poon had een hoge kop en daardoor ook een uitgesproken zeeg.
Een opvallend kenmerk was de gebogen sterk naar binnen vallende voorsteven, waarvan de punt aan de bovenkant naar de hommer van de mast wees. Typisch was ook het wijde vlak en het naar binnen vallend boord, zodat de poon op de bodem breder was ter hoogte van het berghout. De kimmen waren rond, maar kort gebogen.
Het berghout liep in de vorm van een zwanenhals op het achterschip als versiering tegen de achtersteven. Het waren sterke schepen en flinke zeilers, bestemd voor de vaart op open water.
Oorspronkelijk voerde de poon een spriettuig, later een bezaantuig.

                                                                             (Zeeuwse poon.)

Wegens de vloeiende lijn was de vaak fraai versierde en fris geschilderde Zeeuwse poon een zeer mooi schip, in het begin van de 19e eeuw wel 'het sieraad van de Zeeuwse stromen' genoemd.
Deze ponen voeren vooral op Rotterdam, Dordrecht, Zeeland en Brabant. Het waren de grootste schepen van de poonfamilie.
Men onderscheidde de paviljoenpoon en de staatsiepoon, al naar gelang zij waren voorzien van een paviljoen of een staatsie.
De algemene bouw van al deze schepen was dezelfde; het verschil kwam tot uiting in het achterschip.

De grote van de poon varieerde van 16 tot 60 ton.
Een poon van 44 ton had een lengte van 14,71 meter, breedte 4,44 meter en een holte van 1,65 meter.
De paviljoenpoon, meestal als buurtschip voor het vervoer van goederen en passagiers op de Zeeuwse stromen gebruikt, voerde een vaste mast. Andere ponen vervoerden alleen vracht en hadden voor de doorvaart van lage bruggen een strijkende mast.
Kleine ponen deden ook dienst als marktschuit. Bij alle ponen was het ruim gedekt met ronde luiken.
Het is niet bekend wanneer het woord 'poon' in gebruik kwam. Algemeen wordt aangenomen dat de poon de latere benaming zou zijn voor het scheepstype dat men in vorige eeuwen kromsteven of drimmelaar pleegde te noemen. In het begin van de 18e eeuw was kromsteven als scheepsnaam nog in gebruik.

PUNTER.

Punter is een aanduiding voor enkele soorten kleine platbodemvaartuigen, gekenmerkt door het puntig toelopen van voor- en achterschip en geschikt om gezeild te worden, geboomd of geroeid.
Zij komen voor in plaatsgebieden rond Giethoorn en sommige grotere typen visten zelfs op het open water van de Zuiderzee aan de kust van de provincie Overijssel.
De punter heeft in de lengte een licht gebogen vlak, voor en achter scherp. De stevens zijn recht en namelijk sterk vallend. Zij steken boven het boord uit.


Het boord valt breed open, het boeisel helt naar binnen. In het voor- en achterschip is een plechtje.
In de enige zeer voorlijk staande doft kan een mastje voor een sprietzeil worden geplaatst.
Oudere punters hadden slechts één losneembaar zijzwaard, dat naar behoefte naar stuur- of bakboord werd gebracht. Later punters voerden twee zwaarden.
Tegenwoordig worden veel punters van kimkielen voorzien.



Het bekendste type is de Giethoornse punter, een gestrekt scheepje dat in verband met de nauwe vaarwaters in Giethoorn vrijwel altijd voort geboomd wordt, wat punteren wordt genoemd, en dat voornamelijk dient voor het vervoer van personen, melkbussen, vee, riet etc, hoewel ook voor de visserij gebruikt werd.
Het scheepje had geen bun. De lengte was ongeveer 8 meter.

Groter en meer opgeboeid is de Zwartsluizer punter, die gebruikt werd voor de visserij onder de kust van Overijssel, en daartoe was uitgerust met een bun.

De Aalsmeerse punter, die in Noord-Holland voor landbouwdoeleinden werd gebruikt, had een groter zeeg dan de Overijsselse soort en dus een hogere kop en achterschip met steiler staande stevens. Dit type voerde een breed roer met karakteristieke Hollandse roerklik. Hij had ook een torentuig met grootzeil en fok, maar werd geroeid. Afmetingen: lengte 7 meter; breedte 1,5 meter; holte 0,45 meter.
Aalsmeerse punter werd verdrongen door de grundel.


              Zie vervolg: NEDERLANDSE VISSERIJ- EN VRACHTZEILSCHEPEN. (DEEL 3)


  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten