EEN LAATSTE KANS OP OVERLEVEN BIJ HET TE WATER GERAKEN OF VERLATEN VAN HET SCHIP IN NOOD. (2)
REDDINGSMIDDELEN. (2)
Reddingsmiddelen dienen om drenkelingen of opvarenden van bij een scheepsramp betrokken schip in veiligheid te brengen.
REDDINGSGORDEL OF ZWEMVEST.
Een reddingsgordel, ook zwemvest is van kurk, kunststof of met lucht gevuld, waarmee een drenkeling zich drijvende kan houden.
VOORSCHRIFTEN.
Aan boord van een schip moet voor ieder opvarend ten minste één reddinggordel van een door de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type aanwezig zijn. Op passagiersschepen bovendien een reserve van 5% van het totale aantal opvarenden en een voldoende aantal kinderzwemvesten, duidelijk gemerkt met 'kind'.
Ze moeten op een gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn opgeborgen, die duidelijk zijn aangegeven. Voor alle opvarende moeten voor doelmatig gebruik aanwijzingen zijn aangebracht. Verdere eisen zijn: ze moeten vervaardigd zijn van deugdelijk materiaal dat niet kan worden aangetast door olie; gedurende 24 uur in zoet water een gewicht kunnen dragen van negen kilo; zodanig gemaakt zijn dat risico van verkeerd aandoen is uitgesloten; eventueel binnenste buiten kunnen worden gedragen; zodanig steun aan het hoofd geven dat het hoofd van een bewusteloze boven water wordt gehouden; van een goed waarneembare kleur zijn; zijn voorzien van een signaalfluit die met een stevig koord eraan is bevestigd; het lichaam van de drager bij het te water komen zo wentelen dat hij in een veilige positie, achteroverhellend komt te drijven.
Tevens moet de gordel zijn uitgerust met een licht dat gaat branden zodra dit met zeewater in aanraking komt en een lichtsterke hebben van 0,75 candela (kaars).
Voor bemanningsleden van een schip, met uitzondering van passagiersschepen en tankers, zijn gordels van het opblaasbare type toegestaan indien ze van twee gescheiden luchtcompartimenten zijn voorzien die elk gedurende 24 uur 7,5 kg ijzer kunnen dragen, zowel mechanisch als met de mond kunnen worden opgeblazen en verder voldoen aan de eisen van niet-opblaasbare gordels.
De vroeger veel gebruikte kapokvullingen zijn niet meer toegestaan.
Ze moeten op een gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn opgeborgen, die duidelijk zijn aangegeven. Voor alle opvarende moeten voor doelmatig gebruik aanwijzingen zijn aangebracht. Verdere eisen zijn: ze moeten vervaardigd zijn van deugdelijk materiaal dat niet kan worden aangetast door olie; gedurende 24 uur in zoet water een gewicht kunnen dragen van negen kilo; zodanig gemaakt zijn dat risico van verkeerd aandoen is uitgesloten; eventueel binnenste buiten kunnen worden gedragen; zodanig steun aan het hoofd geven dat het hoofd van een bewusteloze boven water wordt gehouden; van een goed waarneembare kleur zijn; zijn voorzien van een signaalfluit die met een stevig koord eraan is bevestigd; het lichaam van de drager bij het te water komen zo wentelen dat hij in een veilige positie, achteroverhellend komt te drijven.
Tevens moet de gordel zijn uitgerust met een licht dat gaat branden zodra dit met zeewater in aanraking komt en een lichtsterke hebben van 0,75 candela (kaars).
Voor bemanningsleden van een schip, met uitzondering van passagiersschepen en tankers, zijn gordels van het opblaasbare type toegestaan indien ze van twee gescheiden luchtcompartimenten zijn voorzien die elk gedurende 24 uur 7,5 kg ijzer kunnen dragen, zowel mechanisch als met de mond kunnen worden opgeblazen en verder voldoen aan de eisen van niet-opblaasbare gordels.
De vroeger veel gebruikte kapokvullingen zijn niet meer toegestaan.
REDDINGVLOT OF DINGHY.
Voor de WO-II bestond een reddingvlot uit twee drijvers met daartussen een houtenframe. Een dergelijk vlot had geen enkele middelen aan boord tot overleven van de drenkelingen, tevens geen bescherming tegen de weersomstandigheden.
Het huidige type van reddingvlot is vooral na de WO-II in gebruik gekomen. Hierdoor kregen de drenkelingen meer kans tot overleven en bescherming tegen de heersende elementen.
Men onderscheidt vaste en automatisch opblaasbare vlotten.
De scheepvaartinspecties kunnen toestaan dat het aantal verplichte reddingboten geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door reddingvlotten.
Ook zijn ze vaak aan boord als aanvullend reddingmiddel.
VOORSCHRIFTEN.
Voorschriften betreffende aantal, constructie, opstelling en behandeling zijn opgenomen in het Schepenbesluit hoofdstuk VI en bijlage XI.
De voornaamste eisen voor het vaste vlot zijn: dat het , op zee drijvend bij elke toestand van de zee gedurende 30 dagen tegen invloeden van het weer, wind en zee bestand is; het moet, met welke kant het ook bovendrijft, voor het doel geschikt en stabiel zijn; het moet van een hoogte van 18 meter in zee geworpen, onbeschadigd blijven; voorzien zijn van een overkapping; met uitrusting niet meer dan 180 kg wegen; zo zijn geplaatst dat het vrij van het schip drijft wanneer dit zinkt; oranje van kleur zijn. Het is vervaardigd van gerubberiseerd luchtdicht katoendoek of kunststof, bijvoorbeeld neoprene.
De plaats van de vlotten wordt weer aangegeven met borden en pijlen om deze te bereiken.
AUTOMATISCH OPBLAASBARE VLOT.
Het automatisch opblaasbare vlot, ook wel 'dinghy'genoemd, bestaat uit een samenstel van één of twee holle drijfgondels, waarin een opblaasbare dubbele bodem is aangebracht.
Onder de bodem bevindt zich een stalen cilinder met onder hoge druk gecomprimeerd koolzuurgas.
Bij het overboord werpen van het vlot komt de vanglijn strak te staan, er opent zich een ventiel, waardoor binnen een minuut de drijfgordel, de dubbele bodem en de steunbogen van de overkapping met gas worden gevuld.
Komt het vlot eventueel op zijn zij of op zijn kop te liggen, dan is het met weinig mankracht mogelijk het in de goede positie te verkrijgen.
In de vlotten bevinden zich tevens alle overlevingsmaterialen als welke in een reddingboot te vinden zijn (zie afbeelding hierboven).
In de opgevouwen toestand staat het aan boord opgesteld als een klein pakket in een kunststofcontainer. Er zijn vlotten die met een hijsarm met automatische ontkoppeling te water kunnen worden gelaten (zie groene sticker op container) zodat passagiers aan dek kunnen instappen.
Een nadeel van deze vlotten is: eenmaal te water zijn ze moeilijk om weer aan boord te krijgen en ze weer in de kunststof container op te bergen. Zodoende worden de vlotten voor onderhoud geheel verwisseld door het leveringsbedrijf.
De scheepvaartinspectie verstrekt voor goedgekeurde vlotten een 'Reddingvlottencertificaat'.
SLOEPRADIO.
De sloepradio is een zend- en ontvanginstallatie voor radiotelegrafie, te gebruiken in reddingboten en of reddingvlotten
In een motorreddingboot klasse A (Nederlandse classificatie Schepenbesluit) moet een vaste installatie zijn gemonteerd.
Bijna alle schepen in de grote handelsvaart zijn verplicht uitgerust met een losse, draagbare installatie, die dient te worden meegenomen of afgevierd bij 'schip verlaten' door een hiervoor in de alarmrol aangewezen lid van de bemanning.
De sloepradio is compact, waterdicht verpakt en schokbestendig; ze blijft op water drijven.
De stroomopwekking geschiedt met een ingebouwde handgenerator waarvan de zwengels inklapbaar zijn. De installatie kan onder meer automatisch alarm- en noodseinen uitzenden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten