woensdag 19 juli 2017

VAARTUIGEN BEGINNEND MET LETTER 'B'. (DEEL 4)

ZE ZIJN ER IN 

VERSCHILLENDE SOORTEN 

EN MATEN OP HET WATER. (4)



BIREME.

(Reconstructie van de plaatsing van de roeiers volgens afbeeldingen van oude reliëfs. Griekse schepen uit de 6e en 4e eeuw v. Chr. en een Foenicisch schip van ca. 70 v.Chr.)

Een bireme is een roeischip met aan elke zijde twee lagen riemen
Van Griekse reliëfs uit de 5e en 4e eeuw v.Chr. zijn voorstellingen van dergelijke schepen bekend en aangenomen wordt ook dat het voetstuk van het beroemde beeldhouwwerk 'Nike van Samothrake' uit het Louvre in Parijs de boeg van een bireme voorstelde.
De Foeniciërs voeren eveneens met op deze wijze geroeide oorlogsschepen, die bovendien als ramschepen gebouwd waren.
In latere tijden werden de twee rijen riemen uitgebreid tot drie, vier of soms meer; ook daarvan zijn Griekse en Romeinse voorstellingen en beschrijvingen bekend.
Van de vroegere middeleeuwen tot omstreeks het midden van de 14e eeuw werden oorlogsschepen in de Middellandse Zee op deze wijze geroeid. Daarna verschenen de galeien, waarin de roeiers niet meer boven elkaar, maar naast elkaar op de roeibanken zaten.


BLAZER.

Een blazer is een Nederlands vissersvaartuig dat in de tweede helft van de 19e eeuw is ontwikkeld rond het noorden van de toenmalige Zuiderzee  (nu IJsselmeer) en de Waddeneilanden.
Blazers hoorden vooral thuis in Texel, Terschelling, het noorden van Friesland (Wierum, Paesens, Moddergat). Op het einde van de 19e eeuw werden ze ook voor de visserij gebruikt op de Maasvlakte en de Noordzee, op de Zeeuwse stromen en voor de Vlaamse kust.
Ze deden dienst als vrachtschip, als lichter en als bergingsvaartuig.

De vissers werkten met een beug en met een schrobnet. Blazers werden gebouwd in Makkum, Workum en Hindelopen.
Over de oorsprong van het schip is weinig bekend en de bevindingen stemmen niet met elkaar overeen. Sommigen zien het als een afstammeling van de 17e eeuwse Texelse lichter.
Anderen menen dat de blazer een vergrote en voor de Noordzee aangepaste botter zou zijn.
Dit laatste is echter minder waarschijnlijk aangezien de Noordzeebotter voor dit doel werd ontwikkeld.
De blazer is een zwaar gebouwd kielschip met een plat vlak en hoekige kimmen, een volle zware romp, waarvan het achterschip gepiekt was. De voorsteven was gebogen en vallend, de achtersteven recht en vallend. het boeisel was zeer breed en nog verhoogd met een zetboord.
De romp had weinig zeeg en was gedekt tot voorbij de mast. In het ruim achter de mast was gewoonlijk een bun gebouwd. Sommige blazers hadden achter het ruim ook nog een roef. 
De tuigage bestond uit een zware ongestaagde steekmast met een bezaantuig, bestaande uit een grootzeil, een stagfok en een kluiver die op de kluiverboom voer.
Grote blazers uit Paesens en Moddergat hadden na 1876 een doorlopend dek, waren getuigd met twee masten en tot 56 voet lang. Er bestaan nog enkele blazers die nu als jacht worden gebruikt.
Afmetingen: lengte 45 voet; breedte 13 voet 4 duim; holte 5 voet 6 duim.

BOEIER.

1. In de 16e en 17e eeuw gladboordig kustvaartuig van 40 tot 120 ton.

2. Een rondgebouwd binnenvaartuig, tegenwoordig nog slechts als plezierjacht gebruikt.

ad 1. De 16e eeuwse zeegaande boeier had een lengte/breedte verhouding van 3:1, een breedte/holte verhouding van 2:1. Hij werd ook dikwijls karveel genoemd. Een boeier van 50 last (100 ton) telde een bemanning van 5 à 6 koppen en had de volgende afmetingen: lengte 20 meter; breedte 6,66 meter; holte 3,44 meter. Er was een doorlopend dek en daarboven een overloop met een roef op het achterschip. Het draagvermogen schommelde tussen 24 en 64 last, maar overtrof doorgaans niet de 55 last. De kleinste typen hadden slechts één dek met een roef op het achterschip.
De tuigage bestond uit een mast met een sprietzeil, soms een topzeil.
Grotere boeiers voerden behalve de reeds genoemde zeilen ook nog een razeil of breefok (raboeier).
een topzeil en een blinde aan de boegspriet. Zij waren bewapend met ten hoogste 8 stukken geschut.
De oudste afbeelding van een boeier dateert uit 1548.
In de loop van de 17e eeuw werden zowel door de grote als de kleine boeier zwaarden gevoerd. Dit schip werd, uitgezonderd voor bepaalde routes verdrongen door groter zeilschepen als de fluit.
Het sprietzeil werd toen vervangen door een gaffelzeil en op de boegspriet werd ook een kluiver bijgezet.


 In de 18e eeuw, toen de zeegaande boeier was verdrongen, werd het woord gebruikt om een binnenvaart vaartuig mee aan te duiden, dat zich voor vele doeleinden leende en o.a. veel werd gebruikt voor particulier vervoer, marktscheepje, voor de kerkgang, veevervoer of plezierjacht.

ad 2. Het tegenwoordige boeierjacht  is hieruit ontstaan. Dit wordt als het meest typerende van de traditionele Nederlandse jachttypen beschouwd en o.a. gekenmerkt door de kleine lengte/breedte verhouding van ca 3 op 1, sterk ingebogen boegen, maar de onderste waterlijnen relatief scherp en de spantlijnen in het vlak soms enigszins hol (gepiekte boeier). De kop is vrij laag en lijkt op het achterschip. De zeeg is meestal gering en het boeisel behoudt over de gehele lengte vrijwel de zelfde breedte. 
Boeiers variëren in de lengte van 7 tot 13 meter. Zij hebben een kajuit, voeren een bezaantuig en hebben brede zijzwaarden. Als bouwmateriaal wordt altijd eikenhout gebruikt en het schip is gewoonlijk met snijwerk versierd.


BOEIERAAK.

De boeieraak is een Nederlands platboomd vissersvaartuig dat in de tweede helft van de 19e eeuw in Zeeland gebruikt werd voor de oester- en de mosselkweek en voor het vervoeren van visserijproducten en goederen.
Ze was gebouwd als een klassieke aak en werd geleverd door werven in Zeeland en in Zuid-Holland, onder meer in Lekkerkerk.
Het vlak was plat, maar liep in voor- en achterschip in een heve op tot tegen het boeisel. In tegenstelling met de aak had de boeieraak echter een constructief ingebouwde voorsteven.  Het achterschip was gebouwd met een scheg. De beplanking was gladboordig en het boord viel breed open tot aan het berghout. het boeisel viel licht binnenwaarts, was midscheeps recht maar liep  voor en achter in een knikvorm over.
Het voorschip was gedekt tot aan de mast. Achter de mast volgde het ruim, dar afgesloten werd tot de achterplecht waarin de stuurkuip was aangebracht. Tussen de mast en de achterplecht was het dolboord verlaagd. De tuigage bestond uit een strijkbare mast met bezaantuig.
De zwaarden waren smal voor de vaart op ruw water. het type is omstreeks het midden van de 20e eeuw uitgestorven.
Afmetingen: lengte 11,3 meter; breedte 3,3 meter; holte 1,6 meter.


BOMSCHUIT.

Bomschuit of bom is een Nederlands vissersvaartuig voor de visserij op de Noordzee.
Ze is gegroeid uit de pink die reeds in het begin van de 16e eeuw in de vaart was in Zeeland en Holland en er de haring- en de schrobnetvisserij beoefende. Omstreeks 1720 voerde de 'dubbele strand- of zeeschuit' zoals de pink toen werd genoemd, een bezaantuig met één mast, sommige ook met een druilmast. Aan de grote mast werd behalve het grootzeil ook een ratopzeil gevoerd, evenals een stagfok, en op de kluiverboom een kluiverzeil.
Als een druilmast werd gevoerd, was deze getuigd met een klein gaffelzeil, waarvan de boom op een papagaaistok was uitgehaald. De ouder bomschuiten, met een breder gebouwde romp dan de pink, hadden meer zeeg, een minder log uitzicht en smallere zwaarden.
Reeds in de 17e eeuw en nog omstreeks 1800 sprak men van  Zijde bommen. Zijde werd de kust genoemd van de Maasmond tot Huisduinen. Zij werden gebouwd in Scheveningen, Katwijk, Egmond, Noordwijk en Zandvoort. De lengte/breedte verhouding was 2:1.
Afmetingen: lengte 29 voet; breedte 16 voet; holte 5 voet. Draagvermogen: 14-18 last.

De bom werd gebouwd op een breed vlak van zware naast elkaar liggende planken. De voorsteven was recht met gebogen voet en deze werd vallend op het vlak geplaatst evenals de rechte achtersteven. De dwarsdoorsnede van de romp was U-vormig.
De overnaadse beplanking werd tegen de zijkant van het vlak gezet. Het boord was over de gehele lengte recht en in de boegen boog het in een korte bocht haaks naar de stevens, zodat het schip praktisch een rechthoekig plan had. De romp was geheel gedekt en voorzien van een bun. De brede zwaarden hingen midscheeps. Op het boord van het voorschip stonden de geesten, twee stijlen met een horizontale spil waarover de netten werden gehaald.
Na het opheffen van het kaakverbod in 1857 werden de bommen geleidelijk groter en bereikten een lengte van 49 voet. De tuigage was in grote trekken zoals eerder beschreven. Het ratopzeil was echter vervangen door een gaffeltopzeil, tjik genoemd. Het grootzeil kreeg een langere gaffel en een korte boom. De bom was verder het enige Nederlandse vissersvaartuig dat op kleurige wijze versierd was met schilderwerk, kenmerkend voor de rederij. Bommen waren strandschepen die landden op het strand, ook nog nadat in 1904 de haven van Scheveningen werd geopend. De laatste bom bleef tot 1918 in de vaart.


Bomschuit.
Verklaring van de cijfers:
1.  Tjikkera.
2.  Gaffeltopzeil.
3.  Gaffel.
4.  Steng.
5.  Piekval.
6.  Ton.
7.  Klauwval.
8.  Jachtfokkeval.
9.  Tjikkeschoot.
10. Tjik.
11. Vaste bezaan.
12. Grootzeil.
13. Halstalie.
14. Stagfok.
15. Kluiver.
16. Schoot.
17. Giek.
18. Kluifhout.

Bommen zijn ook gebruikt als koopvaardijschip en als marinevaartuig. Een klein type bom was de garnalenschuit van Zandvoort. Dit schip had een vlakke spiegel en was niet zo rechthoekig gebouwd als de bom, maar meer eivormig. Zij was enkel voor de mast gedekt. Achter de mast bevond zich een ruim, eventueel een bun. Zij voerde slechts één mast met bezaantuig: grootzeil, stagfok en kluiver.
De laatste garnalenschuit van Zandvoort verdween in 1929, te Katwijk in 1940.


De loggerbom was het soort schip dat de plaats van de bom trachtte in te nemen toen bleek dat dit vaartuig geen toekomst meer had. Zij werd in 1899 ontworpen door de Scheveningse scheepsbouwmeester Jan van der Ende.
Dit schip was bijna dubbel zo lang als de bom. het was evenals deze gebouwd met een plat vlak, alhoewel dit smaller was en langsscheeps een ingebouwde kiel had.
Het voorschip was scherp en had een licht vallende steven. het achterschip was gebouwd met een rond overhangend hek. Het grootspant was U-vormig.
Ket kisttuig bestond uit een grote mast met gaffelzeil met boom, een stagfok en een gaffeltopzeil.
Op een kluiverboom werd een kluiver bijgezet. De bezaansmast was getuigd met een gaffelzeil met boom en een gaffeltopzeil. Er werden slechts zes van deze schepen gebouwd. De laatste verdween in 1921 uit de vaart. Afmetingen: lengte 22 meter; breedte 7,15 meter; holte 2,9 meter.


BONS.

De bons is een klein platbodemig visservaartuig, vroeger vooral vissend op ansjovis en haring in de noordoosthoek van de toenmalige Zuiderzee
bij Urk en Vollenhove.
Het vaartuig vertoont veel gelijkenis met de schokker en heet onder meer eveneens de voorover hellende rechte voorstevenbalk met klamp en rol voor de ankertros.
Er komen in ons land nog maar enkele bonsjes voor als pleziervaartuig.





            Zie vervolg:  VAARTUIGEN BEGINNEND MET LETTER 'B'. (DEEL 5)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten