ZE ZIJN ER IN
VERSCHILLENDE SOORTEN
EN MATEN OP HET WATER. (3)
BAWLEY.
Een Engels vissersvaartuig voor de vangst van witvis, sprot, wulk en garnalen in de Theems en de Medwaymonding.
Het type schijnt af te stammen van de oude "Peterboot'van de Theems.
De oudere bawleys waren overnaads gebouwd en hadden een bun voor het levend bewaren van de garnalen. De nieuwere typen zijn gladboordig en geheel gedekt. Zij hebben een rechte voorsteven en een vallende achtersteven met kleine spiegel. De romp is stuurlastig gebouwd waardoor het voorschip 3 à 4 voet steekt, het achterschip tot 6 voet.
Oorspronkelijk voerde het een kottertuig met een korte mast en lange steng. het grootzeil was een gaffelzeil zonder boom. Voor de mast werd een stagfok en een kluiver bijgezet terwijl ook een gaffeltopzeil werd gevoerd.
Afmetingen: lengte 22 tot 37 voet; breedte 8 tot 11 voet; holte 3 tot 5 voet.
De oudere bawleys waren overnaads gebouwd en hadden een bun voor het levend bewaren van de garnalen. De nieuwere typen zijn gladboordig en geheel gedekt. Zij hebben een rechte voorsteven en een vallende achtersteven met kleine spiegel. De romp is stuurlastig gebouwd waardoor het voorschip 3 à 4 voet steekt, het achterschip tot 6 voet.
Oorspronkelijk voerde het een kottertuig met een korte mast en lange steng. het grootzeil was een gaffelzeil zonder boom. Voor de mast werd een stagfok en een kluiver bijgezet terwijl ook een gaffeltopzeil werd gevoerd.
Afmetingen: lengte 22 tot 37 voet; breedte 8 tot 11 voet; holte 3 tot 5 voet.
BEDENI.
De bedini ook badan genoemd is een Arabisch vaartuig dat veel voorkomt in de Golf van Oman en Mahra.
De platte romp heeft vrijwel geen zeeg en is voor en achter scherp. De verticale voorsteven is aan de voorkant hol gesneden.
Aan de vallende achtersteven hangt een smal, vissend roer dat op een ingewikkelde wijze met takels wordt bediend.
het schip heeft geen midden kiel maar twee kimkielen die het droog zetten op een strand vergemakkelijken. Er is geen dek, behalve in voor- en achterschip. Kleinere typen zijn getuigd met één, grotere met twee paalmasten waaraan een sectiezeil.
BERGANTIN.
De bergantin is een klein soort galei die hoofdzakelijk in de Middellandse Zee, maar ook elders gevaren werd door de Portugezen, Spanjaarden, Fransen, Italianen en Turken.het type wordt sinds de 13e eeuw herhaaldelijk vermeld in geschriften. men spreekt ook van bagantin, bergantin, in Frankrijk brigantin. Dergelijke schepen werden gebruikt als aviso, begeleidingsvaartuig e.d.
Zij konden gezeild en geroeid worden. gewoonlijk waren zij ingericht mat 8 tot 16 roeibanken per boord voor één roeier per bank en per riem.
Venetiaanse bergantins van omstreeks 1500 waren echter ook voor twee roeiers per bank gebouwd en hadden de volgende afmetingen: lengte 16,89 meter, breedte 3,08 meter; holte 0,89 meter. De tuigage bestond uit één mast met een latijnzeil, maar 17e eeuwse bergantins hadden twee masten met latijnzeil.
De klassieke bergantin geleek op een een galei, maar was in tegenstelling daarvan gebouwd op een platte spiegel, behalve de Franse typen die in de 17e eeuw ook een rond achterschip hadden.
Verder was niet voorzien van een loopgang tussen de roeiers. Op het achterschip was een hoge verschansing mat een zonnnetent gebouwd. Een boegstuk was op het voorschip opgesteld.
BERMUDAKOTTER.
Een kotter waarbij het gaffelzeil vervangen is door een bermuda- of torenzeil, waarvoor tevens een hogere marconimast gebruikt werd.
BERMUDASLOEP.
(Tuigplan en profiel van de Bermudasloep 'Medicator'uit 1742.)
De Bermudasloep. zo genoemd naar de Bermuda Eilanden, die de meest bekende bouwplaatsen waren. Dergelkijke sloepen waren in de vaart tussen 1600 en het einde van de 19e eeuw. Zij werden veel gebruikt in West-Indië, waar het type aanvankelijk werd ontwikkeld op het eiland Jamaica en als Jamaicasloep bekend stond, maar ook op het Amerikaanse vasteland en in Europa van waaruit de tuigage naar Amerika werd gebracht omstreeks 1700.
Vooral kaapvaart en de smokkelarij werden door deze schepen bedreven, maar ook de handelsvaart, terwijl bij de douane en de marine in gebruik was. Door de grote vraag ontbrak het spoedig aan geschikt hout op Jamaica, waardoor de werven naar Bermuda uitweken en de naam Bermudasloep ontstond. Op het Amerikaanse vasteland was deze sloep het prototype voor de latere schoener, die tenslotte de sloep verdrong. Na 1810 werd de sloep niet meer als oceaanschip gebruikt, maar nog veelvuldig als kustvaarder in verschillende variaties en wel tot op het einde van de 19e eeuw.
De Bermudasloep was tot 65 voet lang en een snelzeilend, diepstekend en sterk stuurlastig schip met volle romp en vrij scherpe uiteinden, gebogen voorsteven, rechte vallende achtersteven en een hakkeboord. Een hoge verschansing was geboord voor 12 tot 14 stukken geschut.
Kenmerkend was de uitgebreide tuigage met een sterk vallende mast, voorzien van een korte steng.
De volgende zeilen werden gevoerd: een zeer groot gaffelzeil met boom, een brede breefok, een marstopzeil, soms een bramzeil, een stagfok, en op een zeer lange boegspriet een kluiver en jager.
In de 19e eeuw werd de Bermudasloep populair als jacht. De mast werd toen in één stuk opgenomen en zeer dicht naar de voorsteven verplaatst, waarbij de grote valling behouden bleef. Het grootzeil kreeg een korte gaffel en aanvangkelijk bleef een gaffeltopzeil in gebruik.
Zowel de gaffel als het topzeil verdwenen echter weer en het grootzeil werd vervangen door het zo geheten bermudazeil.
Vooral kaapvaart en de smokkelarij werden door deze schepen bedreven, maar ook de handelsvaart, terwijl bij de douane en de marine in gebruik was. Door de grote vraag ontbrak het spoedig aan geschikt hout op Jamaica, waardoor de werven naar Bermuda uitweken en de naam Bermudasloep ontstond. Op het Amerikaanse vasteland was deze sloep het prototype voor de latere schoener, die tenslotte de sloep verdrong. Na 1810 werd de sloep niet meer als oceaanschip gebruikt, maar nog veelvuldig als kustvaarder in verschillende variaties en wel tot op het einde van de 19e eeuw.
De Bermudasloep was tot 65 voet lang en een snelzeilend, diepstekend en sterk stuurlastig schip met volle romp en vrij scherpe uiteinden, gebogen voorsteven, rechte vallende achtersteven en een hakkeboord. Een hoge verschansing was geboord voor 12 tot 14 stukken geschut.
Kenmerkend was de uitgebreide tuigage met een sterk vallende mast, voorzien van een korte steng.
De volgende zeilen werden gevoerd: een zeer groot gaffelzeil met boom, een brede breefok, een marstopzeil, soms een bramzeil, een stagfok, en op een zeer lange boegspriet een kluiver en jager.
In de 19e eeuw werd de Bermudasloep populair als jacht. De mast werd toen in één stuk opgenomen en zeer dicht naar de voorsteven verplaatst, waarbij de grote valling behouden bleef. Het grootzeil kreeg een korte gaffel en aanvangkelijk bleef een gaffeltopzeil in gebruik.
Zowel de gaffel als het topzeil verdwenen echter weer en het grootzeil werd vervangen door het zo geheten bermudazeil.
BETTE.
(Bette of bateau plat.)
1. Dit vaartuig treft men aan in de maritieme gebieden van Martigues, Bouches di Rhône en Séte (Hérault) Frankrijk, waar met het gebruikt op de kustmeren van Berre en Thau; minder op zee.
Het is een platboomde, open boot met vallende stevens, een scherp voor- en achterschip en rechte naar buiten vallende boorden die met een zetboord kunnen worden verhoogd. het vlak is in de lengterichting sterk gebogen. De mast staat midscheeps en voert een latijnzeil en een fok.
Afmetingen: lengte 5 tot 10 meter; breedte 1,6 tot 3 meter; holte 0,48 tot 0,9 meter. Het vaartuig wordt ook als jacht gebruikt.
2. Een ander type wordt Marie-salope (slons' genoemd en gebruikt als modderpraam. In het casco zijn twee modderbakken gebouwd die aan de onderkant met een schuif geopend kunnen worden.
BEURTSCHUIT.
Een beurtschuit is een Brabants binnenvaartuig van het schuittype dat tot in het eerste kwart van de 20e eeuw veelvuldig in de vaart was op rivier de Schelde, haar zijrivieren en de Vlaamse kanalen.
De beurtschuit verzorgde beurtvaart met goederen vooral van Antwerpen uit naar Lillo, Doel, Rupelmonde, Temse, Boom, Brussel, Mechelen. Gent, Brugge enz.
Het was een gladboordig, volgebouwd scheepje met zwaar voor- en achterschip.
De steilstaande , lichtgebogen voorsteven eindigde in een scherpe punt zoals bij de otters en ponen. Op het voorschip stond een spil en lag een luikje. Achter de strijkende mast bevonden zich de luiken, gevolgd door een stuurplecht.
De tuigage bestond uit een bezaantuig met grootzeil en stagfok, eventueel een kluiver. De mast stond zeer voorlijk. De zwaarden waren van het matig brede type.
Afmetingen: lengte 14 tot 17 meter; breedte hoogstens 5 meter; holte 1,5 tot 1,8 meter. Tonnenmaat hoogstens 30 ton.
BEZAANSCHUIT.
De bezaanschuit is een zwaar, volgebouwd en gladboordig vissersvaartuig met bezaantuig; in de tweede helft van de 18e eeuw en in de 19e eeuw in gebruik bij vissers van de Zuidhollandse eilanden.
Het had een gebogen. steilstaande voorsteven en een rechte, licht vallende achtersteven.
De romp was geheel gedekt en had een ingebouwde bun om de vis levend te houden.
Op het achterschip stond een kaapstander. De zwaarden waren van middelmatige breedte. variant was de Zwartewaalse gaffelaar met een gaffeltuig en soms met een druilmast.
Bezaanschuiten visten vaak als scholschuit met de kor. De gaffelaar viste wel met de beug.
Zie vervolg: VAARTUIGEN BEGINNEND MET LETTER 'B'. (DEEL 4)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten