VERNOEMD NAAR DE
SLAVENHAVEN IN AFRIKA.
SLAVENSCHIP DRIEMASTGALJOEN WHYDAH.
De naar de belangrijkste slavenhalershaven in het West-Afrikaanse gebied Dahomey, nu Quidah in de staat Benin, genoemde Whydah werd in 1716 gebouwd als vaartuig met de slavenhandel als bestemming en het maken van driezijdige Atlantische reizen tussen Engeland, West-Afrika en de eilanden in de Caraïbische Zee.
Het schip was ontworpen voor het zo snel mogelijk vervoeren van zoveel mogelijk slaven van West-Afrika naar het Caraïbisch gebied.
Om lading ruimte te besparen waren de scheepskanonnen niet onderdekt maar op het hoofddek geplaatst met hun tromp door de verschansing.
Voor de hoofdmast bevond zich het grote roosterluik dat het slavendek afsloot en waarop de sloep was geplaatst.
Het hield de slaven gevangen, maar zorgde ook nog voor wat licht en lucht in het slavenruim.
In de laatste week van februari 1717 zeilde het schip vanuit West-Indië op Londen aan met een lading van onder meer suiker, indigo en kinabast, voor de bereiding van kinine, en verder goud en zilverstaven ter waarde van tussen de 20.000 en 30.000 Engelse pound, zijnde de winst in handelsgoederen en harde munt uit de verkoop van slaven die in Dahomey waren gehaald.
De lijnen van de romp van de Whydah waren typerend voor de schepen uit die tijd: in de romp bevonden zich aan elk boord negen geschutpoorten en 25 riemdolpoorten.
Het type was een driemastgaljoen/fregatgetuigde galei. Het schip had een tonnage van 300 ton.
lengete ongeveer 30,5 meter, breedte en diepgang onbekend.
Bewapening 28 kanonnen en een aantal draaibussen. Bemanning 50 koppen.
ZEEROVERIJ.
Het schip voer nog op de westelijke helft van de Atlantische Oceaan toen het werd werd veroverd door de beruchte piraat Samuel Belamy , die de bijnaam had 'Black Sam' uit Long Island, een van de Bahama eilanden.
Aan de verovering was een drie dagen durende achtervolging voorafgegaan die begonnen was na de ontmoeting in de Windward Passage tussen Cuba en Hispaniola ( het eiland waarop Haïti en de Dominicaanse republiek gevestigd zijn).
Met deze laatste verovering was Belamey zo in zijn schik dat hij besloot de Whydah tot zijn kapiteinsschip te maken en daarmee tot het vlaggenschip van zijn zeeroversvloot.
Deze bestond nu uit de Whydah, de enkelmast, sloepgetuigde Mary Anne, de als snauwbrik getuigde galei Anne en een dwarsgetuigde pink die ook Mary Anne heette.
De vloot werd bemand door ongeveer 200 piraten en benedendeks werd nog een aanzienlijk aantal gevangenen gehouden.
De Whydah had in haar rui m nog ongeveer 12 extra kanonnen naast de aanvankelijke bewapening van 28 stuks, maar de piraat verstouwde nog veel meer kanonnen op het oorspronkelijke slavendek.
Nog een verandering die heeft plaatsgevonden was de verwijdering van het stuurhuis en het wegbreken van de waterdichte schotten die de afscheiding tussen de officiershutten en het slavendek vormden. Door deze laatste wijziging kon de bemanning zich door het inwendige schip heel snel van voren naar achteren en van achteren naar voren bewegen.
In de Whydah zien we niet alleen heel goed de bestemming waarvoor het schip werd gebouwd, de slaven konden in een grote ruimte worden samengepropt en er was voldoende vrachtruim, maar ook het overgangskarakter als zeilvaartuig. Het schip was een kruising van drie vaartuigtypen, namelijk de galei, het galjoen en het fregat, of volschip. De Whydah leek op een galei door zijn voorzieningen om aan elke zijde 25 roeiriemen door gaten in de zijden van het voormalige slavendek te kunnen steken, op het galjoen door het aanhouden van het latijnzeil aan de bezaansmast en op het latere fregat omdat het aan alle drie de masten dwarsgetuigd was nu ook de bezaansmast een vierhoekig topzeil boven het latijnzeil voerde.
De Whydah voerde onder zijn boegspriet een waterzeil, daarboven twee kluivers, fok, fokkemars- en fokkenbramzeil aan de fokkemast, grootzeil, grootmars- en grootbramzeil aan de grote mast en een latijnzeil met topzeil aan de bezaansmast.
De Whydah had in haar rui m nog ongeveer 12 extra kanonnen naast de aanvankelijke bewapening van 28 stuks, maar de piraat verstouwde nog veel meer kanonnen op het oorspronkelijke slavendek.
Nog een verandering die heeft plaatsgevonden was de verwijdering van het stuurhuis en het wegbreken van de waterdichte schotten die de afscheiding tussen de officiershutten en het slavendek vormden. Door deze laatste wijziging kon de bemanning zich door het inwendige schip heel snel van voren naar achteren en van achteren naar voren bewegen.
In de Whydah zien we niet alleen heel goed de bestemming waarvoor het schip werd gebouwd, de slaven konden in een grote ruimte worden samengepropt en er was voldoende vrachtruim, maar ook het overgangskarakter als zeilvaartuig. Het schip was een kruising van drie vaartuigtypen, namelijk de galei, het galjoen en het fregat, of volschip. De Whydah leek op een galei door zijn voorzieningen om aan elke zijde 25 roeiriemen door gaten in de zijden van het voormalige slavendek te kunnen steken, op het galjoen door het aanhouden van het latijnzeil aan de bezaansmast en op het latere fregat omdat het aan alle drie de masten dwarsgetuigd was nu ook de bezaansmast een vierhoekig topzeil boven het latijnzeil voerde.
De Whydah voerde onder zijn boegspriet een waterzeil, daarboven twee kluivers, fok, fokkemars- en fokkenbramzeil aan de fokkemast, grootzeil, grootmars- en grootbramzeil aan de grote mast en een latijnzeil met topzeil aan de bezaansmast.
PIRATENSCHIP.
Na in het gebied van de Bahama's een Frans vaartuig te hebben ingenomen, zeilde Nellamy met zijn vloot in de richting van de kapen van Virginia, maar onderweg werd de Whydah overvallen door een storm en raakte het zijn masten kwijt. Na de reparatie veroverde Bellamy een aantal vaartuigen bij de kust van Virginia en de Delaware en ook verder noordelijker bij Cape Cod. Dit was voor Bellamy onbekend terrein en daarom beval hij een loods van een van de veroverde vaartuigen zijn vloot, die weer uit vier vaartuigen bestond omdat Bellamy nadat de sloep Mary Anne enkele dagen eerder was kwijtgeraakt, een nieuwe sloep, de Fisher, had buitgemaakt, naar Provincetown in de Britse kolonie Massachusetts te gidsen.
In de nacht van 26 op 27 april 1717 raakten Bellamy's vaartuigen bij Wellfleet in New England echter in een zware storm verzeild en liepen aan de grond.
Sommige bronnen spreken van opzet van de gedwongen loods die de storm gebruikt zou hebben om de schepen expres aan de grond te laten lopen en zo zijn medegevangenen te redden en de inwoners van Princetown een bezoek van de piraten te besparen.
De Whydah en de pink Mary Anne waren bij Eastham gestrand, terwijl de snauw Anne en de sloep Fisher, die een lading tabak en huiden aan boord hadden, zich konden vrijzeilen, verderop voor anker gingen en de storm afreden.
Nadat de storm was uitgeraasd, zeilden de Anne en de Fisher naar Maine, waar hun bemanning van boord ging, nu onder leiding van Richard Nolan die kwartiermeester en schatbewaarder van de vloot was geweest en als zodanig door iedereen vertrouwd werd.
Nolan trok zich het jaar daarop terug uit de piraterij, geholpen door de amnestie die de Britten regelmatig verleenden. Veel zijn kompanen gokten en dronken zich in korte tijd straatarm, maar Nolan was verstandiger en zag kans zich als respectabel burger te profileren, een die bij processen tegen andere zeerovers zelfs een getuige à decharge mocht optreden.
ER waren van de gezonken vaartuigen negen overlevenden, twee van de Whydah en zeven van de Mary Anne, wat betekent dat van beide schepen zo'n 130 opvarenden verdronken waren.
Ongetwijfeld aangemoedigd door de mogelijke waarde van de lading van de Whydah en de Mary Anne, stuurde de gouverneur van Massachusetts kapitein Cyprian Southack erheen om een poging te ondernemen de vaartuigen te bergen, maar omdat het weer onophoudelijk zeer slecht bleef en de bevolking van Cape Cod haar medewerking weigerde, gaf Southark zijn pogingen op.
De negen overlevende piraten werden naar Boston overgebracht, waar ze op 18 oktober van het- zelfde jaar berecht werden voor 'Piraterij, Roverij en Misdaden, gepleegd op Volle Zee ... tot Ernstig Misnoegen van de Almachtige God, in Openlijke Schending en Trotsering van Zijne Majesteits goede en heilzame Wetten'. Zeven van de negen mannen werden schuldig verklaard aan het hun ten laste gelegde. Na een maand in kommervolle omstandigheden in de gevangenis te hebben gezeten, werden ze op 15 november opgehangen.
In de nacht van 26 op 27 april 1717 raakten Bellamy's vaartuigen bij Wellfleet in New England echter in een zware storm verzeild en liepen aan de grond.
Sommige bronnen spreken van opzet van de gedwongen loods die de storm gebruikt zou hebben om de schepen expres aan de grond te laten lopen en zo zijn medegevangenen te redden en de inwoners van Princetown een bezoek van de piraten te besparen.
De Whydah en de pink Mary Anne waren bij Eastham gestrand, terwijl de snauw Anne en de sloep Fisher, die een lading tabak en huiden aan boord hadden, zich konden vrijzeilen, verderop voor anker gingen en de storm afreden.
Nadat de storm was uitgeraasd, zeilden de Anne en de Fisher naar Maine, waar hun bemanning van boord ging, nu onder leiding van Richard Nolan die kwartiermeester en schatbewaarder van de vloot was geweest en als zodanig door iedereen vertrouwd werd.
Nolan trok zich het jaar daarop terug uit de piraterij, geholpen door de amnestie die de Britten regelmatig verleenden. Veel zijn kompanen gokten en dronken zich in korte tijd straatarm, maar Nolan was verstandiger en zag kans zich als respectabel burger te profileren, een die bij processen tegen andere zeerovers zelfs een getuige à decharge mocht optreden.
ER waren van de gezonken vaartuigen negen overlevenden, twee van de Whydah en zeven van de Mary Anne, wat betekent dat van beide schepen zo'n 130 opvarenden verdronken waren.
Ongetwijfeld aangemoedigd door de mogelijke waarde van de lading van de Whydah en de Mary Anne, stuurde de gouverneur van Massachusetts kapitein Cyprian Southack erheen om een poging te ondernemen de vaartuigen te bergen, maar omdat het weer onophoudelijk zeer slecht bleef en de bevolking van Cape Cod haar medewerking weigerde, gaf Southark zijn pogingen op.
De negen overlevende piraten werden naar Boston overgebracht, waar ze op 18 oktober van het- zelfde jaar berecht werden voor 'Piraterij, Roverij en Misdaden, gepleegd op Volle Zee ... tot Ernstig Misnoegen van de Almachtige God, in Openlijke Schending en Trotsering van Zijne Majesteits goede en heilzame Wetten'. Zeven van de negen mannen werden schuldig verklaard aan het hun ten laste gelegde. Na een maand in kommervolle omstandigheden in de gevangenis te hebben gezeten, werden ze op 15 november opgehangen.
SCHATJAGERS.
Tweehonderdvijfenzestig jaar later, in 1982, begon duiker Barry Clifford te speuren naar de rustplaats van de gezonken Whydah, de waarde van de lading schattend op tussen de $ 80 en de $ 400 miljoen, in huidige valuta.
Op 19 juli 1984 stuitten duikers op een concentratie van scheepskanonnen en andere artefacten uit wat later de resten van de Whydah blijken te zijn.
Het werd pas september 1985 voordat Clifford eindelijk de gevraagde toestemming kreeg om te beginnen met een bergingspoging in en rondom het wrak zelf. Bij die poging kwamen grote aantallen artefacten en vele miljoenen dollars aan gouden munten boven water. Er waren intussen echter veel protesten tegen deze berging gekomen, vooral uit de hoek van historici en onderwaterarcheologen die kritiek hadden hadden op een onderneming die schatdelving gelijk stelde aan geldelijk gewin, in plaats van aan historische waarde en de behoefte om zoveel mogelijk van het wrak te conserveren.
In dit verband is het waard te vermelden dat de Whydah-onderneming een van de vele onderwaterbergingen van de jaren '80 is geweest die de publieke afkeuring hebben aangewakkerd tot een niveau dat uiteeindelijk heeft geleid tot de Amerikaanse Abandoned Shipwreck Act, een wet die in 1987 door het Congres is bekrachtigd en waarin een stringente, federale bescherming van historische wrakken is geregeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten