zaterdag 19 augustus 2017

PRAAM.

             EEN BINNENVAARTSCHIP 

                 UIT VOORNAMELIJK 

       DE NOORDELIJKE PROVINCIES 

                  VAN NEDERLAND.



PRAAM.

Zowel benaming als type is waarschijnlijk van Nederlandse oorsprong, sinds de 17e eeuw in gebruik om een gestrekt, plat binnenschip met vlakke bodem aan te duiden.
Winschoten zegt: 'Praam, een schouw: hier van een modder praam: als een schouw, die met modder beladen is...'.
In de 18e eeuw komt dit woord in andere talen voor met dezelfde betekenis, maar ook zijn pramen rechthoekige vaartuigen, eigenlijk meet ponten, met kanonnen aan boord.
Met praam werd ook een scheepje aangeduid dat de lading van zeeschepen overnam, een soort lichter.

                                                          (Tekening van een Overijsselse praam.)

In de 19e eeuw werd onder da naam praam in hoofdzaak een binnenschip uit de streek van Overijssel, Drenthe en Meppel begrepen. Een van de voornaamste kenmerken van de praam was de vlakke bodem met daarop in rechte hoek staande zijden en het scherpe voor- en achterschip.


Pramen vertoonden weinig zeeg en waren tamelijk smal, zodat de praam en vooral de Meppeler praam, de bijnaam van 'snijboom' kreeg.
Deze schepen hadden een geringe diepgang en een breed boeisel. Zij vervoerden hout, turf, granen, melkbussen en soms zelfs vee.
Doorgaans ontbrak een roef.
Er was ook geen hek, zodat pramen in feite draai-over-boordschepen waren. Het waren sterk gebouwde schepen, die zich ook in open water waagden. Als de praam een mast had werd er een bezaanzeil gevoerd. Aanvankelijk overnaads, werden ze later gladboordig gebouwd.



De bemanning bestond meestal uit de schipper en zijn knecht. Van dit veel voorkomend scheepstype bestonden vele soorten. Alhoewel in sommige gevallen de specifieke kenmerken ontbraken of niet duidelijk naar voren traden, werden deze vaartuigen, al dan niet met een geografische aanduiding, ook praam genoemd. 
Soms wordt praam in algemene betekenis gebruikt om een klein platboomd vaartuig voor het vervoer van vee of land en tuinbouw producten aan te duiden.


OVERIJSSELSE PRAAM.

(Overijsselse praam.)

Mogelijk is de Overijsselse praam ontstaan uit de somp.
Deze praam ontwikkelde zich in de 19e eeuw tot een binnenvaartuig van ongeveer dezelfde grootte als de tjalk. Er bestonden kleine en grote Overijsselse pramen.
Dat deze schepen later groter werden gebouwd, vond zijn oorsprong in het feit dat de Nederlandse waterwegen in de 19e eeuw grondig werden verbeterd.
De algemene kenmerken van de praam waren in dit type aanwezig: geheel plat vlak, rechtopstaande stevens, geen zeeg, zeer breed boeisel, hoekige kimmen. Ook hadden zij meestal geen roef. Het tuig van deze praam was het zelfde als van een tjalk. het laagliggend berghout liep bij de stevens hoog op en eindigde en een zwanenhals, karakteristiek voor de kop van de Overijsselse praam.
Zij werden vooral gebruikt voor het vervoer van turf uit de veenstreken naar de steenfabrieken langs de rivieren en kwamen veel voor op de kanalen in Overijssel en op de toenmalige Zuiderzee; ook op de waterwegen die de Zuiderzee met Amsterdam verbonden.
Overijsselse pramen werden niet van ijzer gebouwd. Een Overijsselse praam van 100 ton had de volgende afmetingen: lengte 21,1 meter; breedte 4,45 meter; holte 1,9 meter.

MEPPELER PRAAM.

(Meppeler praam in kanaal.)

De Meppeler praam was een voor en achter spits uitlopend overnaads gebouwd binnenvaartuig met rechte verticale stevens en een zeer breed boeisel.
Samen met het platte vlak maakten de rechtopstaande zijden  en de rechte lijnen van de romp dit schip bijzonder geschikt voor het transport van hout.
Het met een Friese den afgesloten ruim liep over de gehele lengt door, uitgezonderd de kleine ruimte in het voor- of achterschip, het verblijf van de schipper. Aan de naar voren strijkbare mast voerde deze praam een loggerzeil met boom. Zij werden te Meppel gebouwd en waren 40 tot 70 ton groot.

HOOGEVEENSE PRAAM.

De Hoogeveense praam, ook marktpraam genoemd vertoonde in hoge mate de algemene kenmerken van de praam, maar het boeisel eindigde hier ter hoogte van de achterplecht.
Meestal waren deze schepen voorzien van losse zetboorden boven het berghout en hadden zij een open ruim.
Een Hoogeveense praam van bijvoorbeeld 32,5 ton was 17,35 meter lang, 3,52 meter breed en 1,5 meter hol.



DRENTSE PRAAM.

                                                      (Drentse praam 'Vrouwe Hendrikje'.)

Een ander variatie was de Drentse praam, waarvan de voorsteven, zoals bij de Overijsselse praam, puntig naar boven uitliep.
Een Drentse praam was kleiner dan dan de Overijsselse praam. Wanneer deze schepen op de kanalen en binnenwateren voeren, waren zij ontdaan van de ketting, ankers en andere stukken zware scheepsinventaris die gemist konden worden. Dit materiaal werd in bewaring gegeven om aldus meer te kunnen laden. Zij voerden dan een eenvoudig tuig, kanaaltuig.
Afmetingen: lengte 18,77 meter; breedte 4,15 meter; holte 1,48 meter.

BOLPRAAM.

(Een bolpraam in het kanaal bij Zuidwending.)

Een bolpraam kwam voor in de noordelijke provincies Groningen en Friesland.
het was een gesterkt plat vaartuig met rechte zijden, dat voor het vervoer van stro, turf, steenkolen, aardappelen, bieten en allerlei grondstoffen werd gebruikt.
Dit type schip had voor  en achter een zeer kort boeisel.
De bolpraam vertoonde niet de typische kenmerken van de praam en werd wegens de verwantschap met de tjalk, ook wel bij de tjalken gerekend. Dit gold ook voor de spitspraam of rivierpraam. In tegenstelling tot de meeste praamsoorten had de bolpraam wel een roef.


(Aardappelpraam.)

Op de Groningse en Friese kanalen kwam soms de open bolpraam, ook schuit genoemd, voor.
gebouwd zonder dek, zonder luiken en zonder roef, soms niet voorzien niet voorzien van zwaarden en uitgerust met een klein tuig kan dit vaartuig als de vereenvoudigde versie van de bolpraam worden beschouwd.
Bolpramen werden ook van ijzer gebouwd.
In de streek van Groningen  waren ook nog de groninger aardappelpraam en de Groninger slijkpraam in de vaart. De laatste was een klein vaartuig met rond voor- en achterschip. Een variatie hierop was de vlotpraam.

PRAAMAAK.

Een praamaak was een gemend scheepstype, dat de kenmerken had van een praam en een aak.
De kop was gebouwd volgens de aak bouwwijze en het achterschip had een paviljoen.
Een praam met een paviljoen werd ook wel paviljoenpraam genoemd.

VEENSE PRAAM.

(Veense praam als baggerschip.)

Een Veense praam was een klein platboomd vaartuig, dat voor en achter licht opgeboeid was.
het platte vlak werd door leggers bij elkaar gehouden.
Deze praam had geen berghout. het roer was tamelijk groot.
De Veense praam kon worden geroeid, gezeild en geboomd. Twee schotten verdeelden het ruim in drie compartimenten.



FRIESE PRAAM.

(Friese praam.)

De 'Vriese' of Friese praamschuit is een tjalkachtig schip, met een meer uitgesproken rechte strook dan bij de tjalk, met losse zetboorden en met een staatsie.
De tuigage was later dezelfde als van een tjalk.
De Friese praam of praamschuit was mogelijk de voorloper van de latere Friese tjalk.





UTRECHTSE PRAAM.

Een Utrechtse praam leek veel op een punter, maar was langer.
Zij kwam voor in de provincie Utrecht, op de kromme Rijn en op de vecht.
Dit open overnaads gebouwde scheepje was ongeveer 14 meter lang en 2 meter breed.










Geen opmerkingen:

Een reactie posten