VERSCHILLENDE BEVOLKINGSGROEPEN
SAMENGEBRACHT ONDER ÉÉN NAAM,
DE BATAKS.
DEEL 2.
DE CULTUUR VAN DE TOBA-BATAKS.
De Batak heeft echter niet voor alle belangrijke handelingen de datu met zijn toverstaf en orakelboek nodig. Vele regels heeft hij van zijn voorouders overgenomen en deze zijn volledig geïntegreerd deel in zijn bestaan. Aangezien hij afhankelijk is van de zegen van zijn voorouders, moet hij hen voordat hij de van hen geërfde akker bewerkt een offer brengen. Dit geld speciaal voor de rijstvelden.
Voor het zaaigoed gelden bijzondere voorschriften, dit mag bijvoorbeeld in geen geval in een sterfhuis of op een plaats waar een rouwstoet is gepasseerd, worden opgeslagen. Rijst bevat namelijk ook tondi en de levenskracht van dergelijke rijst wordt door de aanraking met de dood verzwakt, waardoor de planten later niet tot volle wasdom komen. Ook bij de geoogste rijst moeten voorzorgsmaatregelen getroffen worden opdat zijn tondi, zijn voedingswaarde en kiemkracht, niet verdwijnt.
Daarom bindt men een steen aan een bijzonder zware schoof, die dan midden tussen alle andere schoven op het veld gelegd wordt. Door zijn gewicht moet de steen zorgen dat de tondi niet weggaat.
Tanden spelen een zeer grote rol in de animistische gedachtenwereld van de Bataks. Zelfs bij kleine kindere moet er op gelet worden dat de melktanden snel en goed doorkomen. Daarom mogen kinderen niet rondkruipen in de ruimte onder het huis, waar meestal de huisdieren, het vee, verblijven.
Dan zou namelijk de tondi van het huis op het kind rusten en de mensen boven in het huis zelf zouden als het ware over een kinderlijkje lopen.
Ook worden de begus aangelokt door witte mensentanden en dat zou ongeluk brengen.
Daarom is het voor de Bataks een plicht de tanden af te breken. De stompjes worden zwart gemaakt met roet van baja-hout. Goed ontwikkelde snijtanden zijn in de ogen van de Bataks bijzonder lelijk; wie ze niet laat afbreken, wordt belachelijk gemaakt. In dit verband is het sirih-pruimen niet alleen een vorm van tandverzorging.
Het kauwen van betel wordt door de Bataks ervaren als een vorm van puur genot.
Voor ons westerlingen is een betel-pruimer die het rode sap zomaar op de grond spuugt en het sap ov er de lippen loopt, bepaalde geen smakelijke aanblik. De Bataks beschouwen de betelpruim als opwekkend middel ook voor de liefde en als middel tegen honger en dorst; ook is het de eenvoudigste manier om elk gewenst moment een offer te brengen aan de geesten van de voorouders.
De betelpruim bestaat voornamelijk uit een blad van de betelplant, de piper betle. Hierin gaat dan weer een, eerst uitgekookt en dan weer gedroogd, blad van de gambirstruik, uncaria gambir, en het geheel wordt gevuld met een papje van de gebrande kalk en stukjes betelnoot. De betelnoot is de vrucht van de areca-palm, areca catechu, aangezien deze veel looizuur bevat, ontstaat door de uitwerking van de kalk op het gambirblad gemengd met speeksel de typisch rode kleur.
(Van links naar rechts: Kalkkoker met bamboewand met daarin teksten gekrast; Onder en boven betelnootstampers, waarvan de onderste uit been is gemaakt; geheel rechts twee kruiden- of medicijnen opslag potjes.)
Bij de inwijding van het huis moet dan weer rekening worden gehouden met de pana na bolon.
Aan de vorm van een Batak-dorp kan men zien dat de wortels van hun cultuur terug gaan tot aan het Megaliticum. Zeer duidelijk is dat bij de Bataks op de Toba-hoogvlakte en op het eiland Samosir.
De ingang van het dorp wordt beschermd door een voorburcht, die uit een dubbele stenen muur bestaat en de toegang in een bocht verloopt.
In veel streken worden de dorpsmuren door diepe sloten en een dicht en ondoordringbaar bamboebos omgeven.
Volgens de oude Batakse oorlogsmethoden is een dergelijk dorp praktisch onneembaar.
Direct nadat de muur voltooid is, in steenarme gebieden maakt men deze muur uit aarde, plant men in het midden van het dorp een waringin-boom (ficus religiosa). Hieromheen komen stenen stoelen en tafels, die gebruikt worden bij vergaderingen. Extra stoelen worden gereserveerd voor de geesten van de voorouders, omdat die bij belangrijke vergaderingen ook aanwezig zijn.
Hier vlakbij wordt ook het huis van het dorpshoofd gebouwd, dat toegankelijk is door een uit een steenblok gehouwen trap.
Dit steengebruik bij de Bataks, en vooral bij de bewoners van het eiland Nias, wijst erop dat de megalitische cultuur nog steeds leeft. Ook in onze tijd worden hier, evenals op Sumba en Flores, nog stenen grafkisten en sarcofagen gemaakt, waarin de schedels van overleden stamhoofden en leden van hun geslacht worden bijgezet.
Niet iedere dode krijgt zo'n laatste rustplaats of monument. In elk geval is dit een uitdrukking van verbondenheid van de levenden met de geesten van de voorouders. Dit geld ook voor de stenen tafels en stoelen, waarop een enkele keer een uit steen gehouwen menselijk figuur zit, die men in Amborita op het eiland Samosir ziet.
De beroemde 'koningsgraven' bevinden zich in Tomok op het eiland Samosir. Dit zijn grote, uit één blok steen gehakte troggen met enotme dekstenen, die uit de 18e eeuw afkomstig zouden zijn. Een van deze sarcofagen, het graf van koning Sidabutar, vormt een monument van bijzondere kunstwaarde.
Aan de voorzijde van de reusachtige trog is de van een mythisch wezen, de singa, gebeiteld; het heeft opvallend grote ogen en daaronder een hurkend mannenfiguur. Aan het achtereinde van de deksteen zit een vrouwenfiguur met stamper en vijzel in haar hand.
Daarentegen hebben de stenen beelden in Tomok, Ambarita en Simanindo weinig artistieke waarde.
Omdat de laatste koningen van Tomok tot het Christendom waren bekeerd, ziet men vaak op hun sarcofagen een kruis of een stenen Batakhuisje als symbolische versiering.
Deze poppen zijn geen afgodsbeelden en ook geen symbool ervan. men gelooft dat de geesten van de voorouders in de beelden wonen.
Het leven dat een mens geleid heeft is bij de Bataks bepalend voor zijn plaats in de geestenwereld'. 'Wanneer een arm mens sterft, brengen de begus de nieuwe begus naar het water van de rouw. Hier bezoekt hij eerst de sumangot (geest) van zijn grootvader, die zich van hem afwendt omdat hij geen geschenk meebrengt. Bij het water van de rouw wordt hij dan ook door andere begus belaagd, waartegen hij zich niet kan verdedigen. Als de welstand van zijn nakomelingen niet toeneemt, wordt hij op den duur een kwade begu. Bovendien gelooft men dat kwade geesten in dieren veranderen. het betreft geen vorm van incarnatie, maar de opvatting dat een mens, die steeds lager zakt, op het laatst een leven als een beest leidt. Zo geloven de Karo-Bataks dat de ziel van een mens, die door een dier wordt gedood, onverbrekelijk met dit dier verbonden blijft. De begus sterven dan tegelijkertijd en op dezelfde manier als het dier, dat eens hun leven als mens beëindigde.
De schilderachtige spitse gevels van de Batak-huizen rijzen omhoog uit het malse groen van de rijstvelden, die omgeven zijn door een bamboehaag.
Een Toba-Badak-dorp bestond meestal uit 18 tot 20 huizen, keurig in een rij gebouwd, die op bijna manshoge palen staan; hierdoor ontstaat onder het huis een open ruimte, waar men huisdieren onderbracht. Voor varkens, kippen en eenden, maar ook voor buffels en paarden is hier ruimte genoeg en stallen zijn dus overbodig. Boven deze ruimte bevindt zich de leefruimte van de bewoners, die in de daar koude nachten verwarmd wordt door de uitstraling van de lichaamswarmte van de buffels en de paarden. In de vloer van de verblijfsruimte, die vier tot vijf meter lang en breed is, bevindt zich een luik waardoor alle afval van etensresten naar beneden wordt gegooid. Zo wordt zowel het probleem van de vuilafvoer als van de voedselvoorziening voor de dieren opgelost. Hygiënisch gezien is dit een zeer dubieuze zaak: omdat de grond onder het huis altijd vochtig is, vormt deze een voedingsbron voor allerlei ziekte kiemen. Daardoor ontstaat een voortdurende infectiebron en het gevaar op epidemieën is dan ook bijzonder groot.
Tegenwoordig is deze ruimte bij veel huizen geschikt gemaakt voor de opslag van gereedschap en de motorfietsen, en is de vloer netjes verhard met cement.
Volgens een oud gebruik wonen en slapen er verschillende gezinnen; het zijn de ouders met de getrouwde zoons met hun gezinnen, dus volgens het puur patriarchale systeem. De vrijgezellen en de weduwnaars slapen in het mannenhuis, terwijl de jonge meisjes in het huis van een weduwe worden ondergebracht. In het Batak-huis zijn verscheidene vuurplaatsen: deze worden op de leemlaag over de planken vloer ontstoken en dag en nacht aangehouden. De rook ontsnapt door een klein raampje in de achtergevel of door het grotere raam in de voorgevel en trekt langs kieren en spleten. Zo vormt het het beste conserveringsmiddel voor de dakstoel, die uit ijuk is gemaakt, een houtsoort met donkere nerven van de suikerpalm.
Opvallend is, dat bij de bouw van een Batak-huis totaal geen spijkers en metalen voorwerpen worden gebruikt voor de verbindingen. Alles wordt als een puzzel in elkaar gepast en vastgezet met houten pennen. Zo is het huis volledig demontabel als het moet verhuizen naar een ander gebied.
Twee huizen vallen in elk Batak-dorp direct op wegens hun solide bouw en hun zwarte, rode en witte versieringen: het huis van het dorpsopperhoofd en hier pal tegenover de rijstschuur (de sopo). Hier wordt de totale rijstvoorraad bewaard; de huwbare jongens slapen hier ook.
Het meest opvallende van de Batk-huizen is het massieve geraamte, dat met de hiertegen aangebrachte dikke planken de zijmuren vormt. Hierop rust dan de sterke en toch sierlijk aandoende dakconstructie.
Een uitermate belangrijke zaak is de keuze van de bouwmaterialen. Zo bijvoorbeeld; bomen, waaromheen zich lianen hebben gewonden, mogen niet gebruikt worden. De begus schommelen graag in lianen en zouden dus tegelijk met het hout het huis binnenkomen. De zware hoekpijlers horen uit helder-klinkend hout gemaakt te worden: dit hout is zeer rijk rijk aan tondi. Om dit vast te stellen wordt eerst op de boomstam geklopt voordat deze wordt omgehakt. Ter ere van de voorouders houdt men bij de inwijding van het nieuwe huis een offermaal; hierbij mag men in geen geval vergeten een van de pijlers aan de achterzijde van het huis te laten 'mee-eten', hetgeen gebeurt door iets van het voedsel eraan te smeren.
Vroeger werd zelfs bij de inwijding van het huis van het dorpshoofd een slaaf ter dood gebracht. Nadat zijn vlees was gegeten, begroef men zijn hoofd onder een hoekpijler. Ook gebruikte men bloed van verslagen vijanden om de rode verf te maken voor het inkleuren van het houtsnijwerk.
Dit is eveneens het geval bij de verschillende figuren die als bescherming voor demonen tegen de voorgevels van de huizen zijn aangebracht: vaak is het een singa-kop, het gestileerde hoofd van een mythische figuur die bescherming biedt tegen boze geesten en aan de rijstschuren een hagedis.
De Batak-prauwen op het Toba Meer zijn met dergelijke figuren getooid, evenals de zwaardheften en andere gebruiksvoorwerpen.
Hun gevoel voor deze ritmische composities blijkt steeds weer op tradities gestoeld te zijn.
Afbeeldingen van mensen en dieren vormen een harmonisch geheel.
Hoewel de zendelingen vanaf het begin hebben geprobeerd de oude Batak-tradities zoveel mogelijk in hun waarde te laten blijkt toch, evenals bij de Toba-Bataks, in de dorpen van de Karo-Bataks rond Brastagie, sprake te zijn van een duidelijke christelijke en islamitische invloeden.
Het bewijs voor het minder belangrijk worden van de Batak-cultuur is dat er tegenwoordig zoveel golfplaatijzer wordt gebruikt bij de vanouds zadelvormige daken. Het is niet alleen foeilijk als het toegepast wordt bij de traditionele bouwvormen, maar het is bovendien ongezond.
Als de zon erop brandt wordt het ondragelijk heet onder het dak en bij de vaak voorkomende tropische regenbuien wordt het geluid van de vallende druppels zo verhevigd, dat de mensen er neurotisch van worden. Langzamerhand is men de traditionele bouwstijl aan het laten varen, de ondergang van de oude cultuur is niet meer tegen te houden. Ook het feit dat het belangrijkste bouwmateriaal, het hout, tegen- woordig bijna niet meer te betalen is voor de gewone man. Met behulp van de regering is men begonnen om die huizen die het waard zijn te renoveren en als historisch eigendom te beschermen.
De naam van deze waterval is Sipiso-piso wat betekend 'als een mes' en is gelegen bij het dorp Tonggiang.
De bijnaam 'als een mes' is gegeven daar door de eeuwen heen het water als een mes een ravijn heeft uitgesneden in het Karo-plateau.
Deze waterval met een verval van 120 meter boven de waterspiegel van het Toba Meer wordt gevormd door een kleine ondergrondse rivier welke ontspringt in het Karo-plateau.
Het water van de waterval vormt een kleine rivier en is de voedingsbron voor de caldera van het Toba Meer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten