donderdag 19 juni 2025

JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL 1.)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                    DEEL 1.


JAVA.....


I. TENGGEREZEN. 

DE LEGENDE VAN HET BRAMA-OFFER.

Lang, zeer lang geleden, in een tijd dat de Javanen nog heidenen waren, kwam op een zekere dag in het Tengger gebergte (Oost-Java) een vorstentelg aan, Putra genaamd uit Banten afkomstig.
Hij en zijn vrouw Putri hadden met een klein gevolg hun geboorteland in West-Java verlaten om zich elders een geschikte woonplaats te zoeken.
Dit was op Java, dat ook toen reeds vrij dicht bevolkt was, niet zo gemakkelijk, en zo dwaalden de zwervers steeds oostelijker, tot zij uiteindelijk in de hoge bergstreken van het Tengger gebergte terecht kwamen. Het klimaat was fris en mild, de grond leek vruchtbaar, en voedsel bleek in voldoende hoeveelheid voorhanden. Dus besloot het kleine gezelschap zich hier te vestigen. Bosknollen en eetbare kruiden verzamelde men in de uitgestrekte wouden, welke op de berghellingen bedekten, en in de dalen en op de kleine vlakten groeide de djdwd, de gierst, in zulke grote overvloed, dat men maar had te nemen, wat de goden zo rijkelijk schonken. Onder deze omstandigheden breidde de jonge kolonie zich al spoedig uit. Het kindertal van Putri en Putra zowel als van hun volgelingen nam gestadig toe, en men zegende de goden, die blijkbaar hun beschermende handen over de nederzetting hadden uitgestrekt.

Weg in het Tengger gebied.
Helaas, is niets bestendig op deze aarde, zelfs te veel voorspoed kan noodlottig worden. Want hoe verheugd de nieuwe bewoners van het Tengger gebergte aanvankelijk ook waren met de gestadige aanwas van hun zielental, al spoedig zou dit anders worden. Voor men er goed op was bedacht, begon namelijk de tijd aan te breken, dat de streek de vele monden niet meer tevreden kon stellen. Het aantal kinderen van Putra zelf, die sinds zijn vestiging in het Tengger gebied Kjahi Dadap Petak werd genoemd, was gestegen tot het niet geringe aantal van vijfentwintig, en ook de gezinnen van zijn volgelingen bleven zich maar steeds uitbreiden.
Zo begon er langzamerhand voedselschaarste te heersen en deze werd tenslotte zo nijpend, dat Kjahi Dadap Petak geen raad meer wist. En op een keer, dat de klachten van zijn volgelingen over het voedsel tekort weer algemeen waren, riep hij in verslagenheid uit: "Als ik ooit het geluk mocht hebben, dat ik u allen en mijn kinderen aan voldoende  leeftocht zou kunnen helpen, zal ik een van mijn kinderen aan de brandende berg in de Dasar offeren. (Dasar, de zandzee binnen de kraterwal op de top van het Tengger gebergte.)

Gunung Semeru.
Toen nu enige dagen later enkele van de Tenggerezen zuidwaarts waren getrokken om op de hellingen van de Mahameru (Gunung Semeru) het ontbrekende te zoeken, troffen zij daar een tweetal vrome kluizenaars aan: Sang Hjang Wisesa en zijn vrouw Dewi Supraba.
Dadelijk klaagede Kjahi Dadap Petak zijn nood bij de kluizenaar en vroeg hem om hulp en Sang Wisesa beloofde hem zo mogelijk ter wille te zullen zijn.
En ziet, een paar dagen later werd Dewi Supraba 's morgens wakker met twee zaden in haar handen, een rood en het andere wit gekleurd. Zeer verbaasd over dit vreemde verschijnsel toonde zij de zaden aan haar man, en deze vertelde haar dat hij 's nachts een stem had gehoord, die tegen hem had gezegd: "De twee zaden, welke hedennacht aan uw vrouw zijn geschonken, zult u noemen bawang abang en bawang putih  (rode en witte ui) en u zal za aan de Kjahi Dadap Petak ter hand stellen en hom opdragen ze in het Tengger gebergte te planten: hij en zijn volgelingen zullen er dan voortaan een ruim bestaan in vinden. Bovendien moet u hem aanbevelen allerhande aard- en peulvruchten te planten om voor dagelijks voedsel te dienen. Maar waarschuw hem om geen padi (rijst) te planten, waaruit men de rijst stampt; de Tenggerezen bovendien een ruim bestaan in de aanplant en de verkoop van de rode en witte uien, welke op zo wonderbaarlijke wijze in hun bezit zijn gekomen.
 Toen, terug denkend aan zijn belofte gedaan in de tijd  van tegenspoed, raadpleegde hij zijn volgelingen, die adviseerden hem om in het belang van land en volk het beloofde offer te brengen.

Bromo krater.

Sedert die tijd brengen de Tenggerezen ieder jaar in het midden van de twaalfde maand hun offers aan Gunung Bromo. begrijpelijk is het, dat zij ook hun afstamming met de legende in verband brengen, en dat zij Kjahi Gede Dadap Putih en Njahi Gede Dadap Putih als hun stamvader en stam moeder beschouwen. Hun oude godsdienst, een typische vermenging van Hindoeïsme en animisme hebben zij tot op heden weten te bewaren; en van de islam drongen tot hun op 1800 tot 2000 meter boven zee gelegen kampongs slechts enkele onbegrepen formules en uiterlijkheden door.
Als hoogste god geldt Sang Hjang Wisesa, welke volgens de Tenggerezen nog hoger staat dan de eveneens vereerde Hindoe-drie eenheid, Brahma, Shiva en Vishnu. Naast de hoofdgoden zijn echter nog tal van mindere goden, beschermers, wakers en goede en kwade geesten bekend, onder welke de geesten van de voorouders, vooral stichters van het dorp de Tjakal bakal desd, een vooraanstaande plaats innemen.

HET BRAHMA FEEST.

Een lichte, grijze sluier hangt over het nachtelijke berglandschap. Het vierde uur na middernacht is nog niet aangebroken, en toch beschijnen de vage maanlichtbundels een toneel van ongewone bedrijvigheid op de bergpaden  van het Tengger landschap. Langs de rijpaden, welke naar de Dasar, de zandzee, voeren, stromen op deze grote dag van het Brahma-feest uit alle richtingen mannen, vrouwen en kinderen.
Al mogen de Tenggerese rijpaden, met hun grillige bochten, en de plotselinge afgronden en steile wanden ter zijde, op de vreemdeling een onbetrouwbare indruk maken, maar voor de Teggerees hebben zij, zelfs in dit nachtelijke duister, niets afschrikwekkends. Integendeel, in groepjes achter elkaar kuierend, lopen de nachtelijke wandelaars rustig te keuvelen, 
en niemand denkt aan de mogelijkheid, dat iemand van hen zo "dom" zou zijn om pardoes in de afgrond te stappen.

Plotseling gaat er een waarschuwend "sisih sisih" (opzij opzij). De kleine bergpaardjes van een groep ruiters lopen iets vlugger dan de voetgangers, en het passeren op het donkere, smalle weggetje eist enige voorzichtigheid. Mannen, vrouwen en kinderen dringen zich tegen de bemoste bergwand en de snuivende paardjes zoeken zonder de minste aarzeling hun weg langs de buitenrand van het rijpad. Alleen het ruizen van de bergbeek ver weg in de zwarte diepte geeft enig denkbeeld van de in de nacht verborgen gapende afgrond terzijde van het pad.



Op ruiter en rijdier maakt het niet de minste indruk: de Tengger paardjes kennen de weg langs deze slingerende rijpaden met hun plotselinge wendingen langs bergruggen, rotsen en stenen, onder tunnelvormig overhangend struweel en over met rolstenen bezaaide beken bij een oversteek. En de ruiters laten de teugels achteloos slap hangen, ja zorgen er zelfs angstvallig voor om niet te mennen. Hoe minder de ruiter zich hier met zijn paard bemoeit, des te veiliger het is.
Intussen blijft de stroom voetgangers en ruiters aanhouden. Het rijpad kronkelt steeds hoger en hoger over de bergruggen naar boven, en dan , vrij plotseling begint het te dagen, een korte schemering, en achter de rand van de bergkam breekt het eerste licht van de komende dag door. Nu geeft een bocht in de bergweg uitzicht op de kleurrijke stoet, welke zich langs de berghelling slingert. Enige bochten verder verdwijnt het rijpad tussen de struiken over de kam: de Munggal-pas. Hij, die het voorrecht heeft gehad om bij het aanbreken van de dag de voet te zetten op dit kleine stukje grond, vergeet nooit meer de diepe indruk, die het onaardse tafereel, dat zich daar plotseling in zijn volle weidsheid voor zijn voeten ontrolt, op hem maakte. Hoog boven op de top van het gebergte een kraterwal met een diameter van 7000 bij 9000 meter. Achter de toeschouwer de buitenhellingen met hun tropische plantengroei, afgewisseld met casuarina bomen en eucalyptusbossen. Nog zijn aangezicht en kleding enigszins vochtig van de striemen van de bedauwde takken, bladeren en alang-alang sprieten (soort lang gras) langs de weg, nog prikkelt de frisse bosgeur van mos en humus, en dan plotseling op de kam van de kraterwal het verrassende uitzicht over de oude kraterbodem, 300 meter lager, een geweldige, onafzienbare, troosteloze zandvlakte met hier en daar slechts enkele onbeduidende, groene plekjes en streepjes.


Op deze afstand doen een paar scherp afstekende vulkaankegels midden in de verlatenheid van deze vlakke zandwoestijn denken aan een paar toevallig opgeworpen molshopen: de Bromo (2.329 meter) met zijn donker bruingeel kleed en de Batok (2470 meter), Kursi (2581 meter), Watagon (2661 meter, Widodaren (2659 meter) en de Dasar zo goed als onbegroeid, geel, wit, lichtbruin met straalsgewijze van de top afdalende, scherp ingesneden ravijnplooien.



Heden echter, op de dag van het grote Brama-feest biedt de Dasar op lange na niet het verlaten beeld van gewone dagen. Van alle zijden stroomt de Tengger bevolking de zandzee binnen, langs de Munggal-pas in het noordwesten, over Wanatara en Sapikerep in het noordoosten, over Ledokamba in het zuidoosten en over Ngadas in het zuidoosten.
Het is een levendig tafereel, deze talrijke kleurige groepen, niet alleen van Tenggerezen, maar ook van Mohammedaanse Javanen, afkomstig uit lager gelegen gebieden, allen in feestkleding. De Tenggerese priesters in hun bonte lapjesjassen, gevolgd door dragers met offers van rijst, kippen, bloemen etc. 




De paardjes, die zich langs de smalle bergweg zo lang hebben moeten inhouden, halen nu hun schade in en doorkruisen in een vliegede galop de wijde zandvlakte, of schieten plotseling, zenuwachtig trippelend, in telgang vooruit. En de lange optochten verliezen zich in eindeloze, wriemelende slierten van gekleurde stippeltjes. Alles beweegt zich in de richting van de Gunung Bromo, de werkende vulkaankegel ongeveer in het midden van de zandzee. Hier, waar op deze dag de offers aan de vulkaangod  Brama worden aangeboden, is het centrum van het grote feest; hier wordt bij de noordelijke voet van de Bromo geofferd aan Sunan Pernata, een van de heiligen van wie de bedevaartgangers hulp en steun verwachten. Het primitieve, bouwvallige afdakje, dat gewoonlijk als pleisterplaats voor enkele weinige bezoekers dient, gaat nu in de gonzende , krioelende mensenmassa geheel verloren. De meegebrachte leeftocht wordt tevoorschijn gehaald. De priesters (dukuns) hebben op de speciaal voor deze gelegenheid meegenomen matjes plaats genomen, en terwijl de exotische geur uit hun wierookbranders de omgeving vervult, prevelen zij hun gebeden, bij tussenpozen hun wijwaterkwasten in het rond bewegend.


Tal van bedevaartgangers, die een wens vervuld willen zien, begeven zich naar de in de nabijheid gelegen heuvel Watu Balang (watu= steen; balang= werpen), lopen er een driemaal om heen, en terwijl zij vervolgens een steen over de heuvel trachten te werpen, spreken zijn hun wens met luide stem uit.
Van te voren heeft men zijn wens aan de priester medegedeeld, die de verschillende verzoeken met gebeden ondersteunt. Zodra de plechtigheid hier is volbracht, geeft de hoofdpriester een teken, en dan wordt onder het slaan van de gamelan de algemene, gezamenlijke bestijging van de Bromo aanvaard. 
Bovengekomen nemen de priester op de wal plaats, met wierookbranders voor zich en het gezicht naar de krater gekeerd. Het is nu een voortdurend gaan en komen, ieder, die wat te verzoeken heeft, deelt zijn wensen aan de priester van zijn dorp mee: een gelukkig huwelijk, een rijke oogst, het herstel van een ziek kind, en tal van andere wensen. Intussen prevelen de priesters hun gebeden ter ere van Sunan Tenguk, de geest van de krater, en ten gunste van de verschillende verzoeken, welke tot hen gericht zijn.
Dan is het ogenblik aangebroken, waarop de verschillende offers onder het uitspreken van allerlei wensen in de krater worden geworpen:  jonge geitjes, kippen, kokosnoten, vruchten, mais, bloemen, kledingstukken etc. 

Maar een groot deel van deze offers bereikt de kraterbodem niet, want iets lager, op de binnen helling van de kraterwand, hebben zich tal van 
"katjongs" (Javaanse jongens)  opgesteld, die naar hartenlust grabbelen en meenemen, wat zij kunnen vangen en gebruiken. Niemand neemt daar enige aanstoot aan, want tenslotte is toch eigenlijk de daad van het aanbieden van het offer de hoofdzaak; de goden stellen zich daarbij tevreden met de essentie van de offerande, en wat dan verder met het materiele overschot gebeurt is een kwestie van ondergeschikt belang. Ook tal van de Javanen uit Mohammedaanse kampongs nemen aan de plechtigheid deel, brengen offers mee en roepen voor de vervulling van hun wensen de hulp in van de Tenggerese dukun (priester).

DESA MERDEKA.

Uit een oude oorkonde van 1405, welke werd aangetroffen in de Tenggerese desa Wanadjaja, blijkt dat deze verering van Brama door de Tengger-bevolking reeds minstens uit de 14e eeuw moet dateren.

Want op deze koperen plaat aangebrachte inscriptie herhaalt een besluit van koning Ajam Wuruk (1350-1389) waarbij enkele desa's, o.a. desa Walandit, vrijdom van belasting werd verleend. Hierbij werd Walandit tevens  tot ilaila, heilige desa, verklaard, als zijnde een ulun hyang (soort van vrijgebied) van de heilige berg Brama (Bromo). Met andere woorden, reeds in de 14e eeuw werden de Tenggerezen erkend als de aangewezen vereerders van de berg Brama, en werd hun ter vergoeding van de daarbij te presenteren diensten en het brengen van offers, vrijdom van belastingen verleend.
Dergelijke vrijstellingen waren overigens niets bijzonders en tal van oude oorkonden maken er dan ook melding van. In de 8e eeuw was er reeds sprake van. De daarbij genoemde inlijving van het dorp Kalasan bij het heiligdom betekende uiteraard, dat de bevolking van belasting en andere diensten werd vrijgesteld, maar voor het onderhoud van de tempel en enige andere tempeldiensten te zorgen had.

Ook in de Mohammedaanse tijd heeft de instelling van dergelijke vrijgebieden nog herhaaldelijk plaats gehad. Dorpen, belast met bewaking van heilige graven, bijvoorbeeld van de wali's, de heiligen, welke de Islam op Java hebben gepredikt en ingevoerd werden pekuntjen genoemd (van kuntji, sleutel, dus woonplaats van de sleutelbewaarder)
Elders schonk de vorst weer bepaalde gebieden aan verdienstelijke leraren (guru's of kjahi's), voor de oprichting en het onderhoud van inrichtingen, waar studenten onderricht ontvingen in de religieuze wetenschappen van de Islam. 
Tenslotte hebben ook de keputihan-desd  (afgeleid van putih, blank, wit, maar ook zuiver rein) soortgelijke vrijstellingen genoten; in de regel waren dat nederzettingen van vrome lieden, die zich geheel aan godsdienstige belangen wijden. Nog heden ten dage zijn dergelijke  "vrije" desa's desd merdeka, als zodanig bij de bevolking bekend.
 Het Nederlands Gouvernement in Indië, dat zich steeds op het standpunt heeft gesteld, zo min mogelijk aan eenmaal verkregen rechten te moeten tornen, heeft de oude vrijstellingen van deze dorpen zoveel mogelijk erkend.

PRIESTERS EN PRIESTERGEREEDSCHAP.

Tengger-vrouw met bambukoker op haar rug
voor het vervoer van drinkwater.

Elders op Java is het de dorpsfunctionaris die optreed als een soort medicijnmeester en magiër, die o.a. bij het ouderwetse, animistische ritueel de leiding heeft. De godsdienstzaken van het dorp zijn daarentegen in handen van de lebe of modin, de bemiddelaar tussen de dorpelingen en de panghulu en andere moskee-beambten.
In het tengger-gebied echter, dat in tal van opzichten gebruiken en gewoonten heeft, welke van die van de overige bevolking van Java afwijken, zijn dergelijke Mohammedaanse functionarissen onbekend, en is de leiding van alle religieuze plechtigheden in handen van de dukuns. Zij zijn het, die bij grote feesten, het aanbieden van offers aan goden en voorouders, huwelijk, dood en begrafenis, kortom bij alle gelegenheden waarbij rituele plechtigheden te pas komen, de gebedsformulieren opzeggen en de ceremoniën leiden.

Merkwaardig is daarbij hun typisch badju dntdkusumd, een lange jas, samengesteld uit kleine driehoekige, verschillend gekleurde stukjes katoen; ook hun hoofddeksel in de vorm van een mutsje is uit een dergelijk soort lappendeken vervaardigd. Over de schouders en borst hangt de sampet, een dubbele bandelier; als priestergereedschap doen dienst een offerschaal, talam, een of ander potje als wierookbrander, prapen, een wijwaterbeker, prasen, en een paar wijwaterkwastjes. Van de oude prasen (van rasi=dierenriem), de z.g. zodiakbekers, zijn er nog slechts enkele in handen van de Tenggerese priesters.

Ook in het overige Oost-Java zijn van deze zelfde koperen en bronzen bekers tal van exemplaren, afkomstig uit de Madjapahit-tijd, opgegraven, die zover ze jaartallen dragen, zo goed als alle uit uit de tweede helft van de 13e en de eerste helft van de 14e eeuw dateren.
De naam zodiakbeker (rechts) is ontleend aan de twaalf tekens van de dierenriem, welke  en reliëf op de buitenzijde gegoten zijn, met boven ieder teken een menselijk figuur.


Opengeslagen cilindervlak van de zodiakbeker.


Bovenste rij: goden, beschermers van de vijf marktdagen, tevens het zenith en de vier hoofdwindstreken, en andere beschermgeesten.
Onderste rij: de dierenriem van rechts naar links; boogschutter, steenbok (hier garnaal), waterman (hier watervat), vissen, stier, ram, tweelingen (hier rogkrab), kreeft, leeuw, maagd, weegschaal, schorpioen.
De figuren werden eertijds bij het wichelen gebezigd.

Een opmerkelijk geval betreffende  de vorstelijke stukken in Midden-java. Een zeer betekende bijzonderheid, dat een van de heilige stukken van de vorstelijke pusdkd van Yogjakarta, een zeer oud badju dntakusumd is, dat op dezelfde wijze uit oude, gekleurde lapjes katoen is samengesteld, alleen bij zeer bijzondere jubilea te voorschijn wordt gehaald en met de grootste onderscheiding wordt behandeld. De Midden-Javaanse legende heeft zelfs om dit pusdkd-stuk een mythe geweven, volgens welke het baadje na de stichting van de eerste misigit van Demak als een goddelijk geschenk voor de sultan uit de hemel is komen vallen.

Het is duidelijk, dat het gebruik van de zosdiak-bekers en het andere genoemde priestergereedschap uit de Hindoe-tijd stamt. Zo is het dan ook begrijpelijk, dat verschillende godsdienstige gewoonten in het Tengger-gebied enigszins doen denken aan het ritueel op Bali in gebruik, dat zoals bekend, eveneens van Hindoe-oorsprong is. De vlierinkjes in de woningen waar offeranden worden neergelegd heten, evenals de offernisjes op Bali, sanggar. het gebruik van wierookbranders door de priesteres, het sprenkelen van wijwater, ook op de offers, is eveneens op Bali gebruikelijk.
 Evenals de padanda, de priester op Bali een helper heeft, die hem bij de ceremoniële plechtigheden en de tempeldienst assisteert, heeft ook een Tenggerese dukun een soortgelijke helper, de legin.
het ligt voor de hand, om in de sampet, de dubbele bandelier van de dukun in het Tengger-gebied, een overblijfsel te zien van het kastekoord van de Bramanen, de dubbele upawita.

ZIELEBEELDJES.

Veel ouder dan dit alles is echter een gebruik bestaande in het vervaardigen van zielebeeldjes ter ere van de overledenen. Op de zevende dag na het overlijden heeft het eerste dodenfeest plaats.

 Dan wordt te ere van de dode uit bladeren, bloemen en enige katoenen lapjes een zielebeeldje gemaakt, petrd, waarin de geest van de dode moer neerdalen. Men roept de dode aan, zet offers voor hem gereed, bestaande uit zijn lievelingsgerechten, brandt wierook, de priester sprenkelt wijwater, terwijl hij zijn gebeden murmelt, en aan de gasten wordt een slametan, offermaal, aangeboden.
Na afloop van dit eenvoudige dodenfeest, dat in de woning van de overledene plaats heeft, wordt het zielebeeldje ontkleed, vervolgens naar de offerplaats van de Tjakal bakal desd of de Danhjjang desd gebracht en daar verbrand.
Het belangrijkste is echter het njewu-feest (van sewu=duizend), dat eigenlijk bedoeld is als dodenfeest op de duizendste dag na het overlijden. Dit feest wordt echter in de regel voor verschillende doden tegelijk gehouden; mewn viert het dan ook in de woning van het dorpshoofd en wel met een algemene slametan entas entas (entas van het werkwoord mentas=terugkomen) ter begeleiding van de dode naar het zieleland. Het aantal zielebeeldjes, dat bij dit njewu-feest wordt vervaardigd is bijzonder groot; men maakt de beeldjes voor de Tjakal bakal desd, andere moeten de doden voorstellen, te wiens ere het feest wordt gegeven, bovendien worden voor ieder overledene nog een tweetal begeleiders vervaardigd, gekozen uit reeds vroeger gestorven bloedverwanten. Ook deze beeldjes worden na afloop van het feest op de offerplaats verbrand. 
Zielebeeldjes, dodenfeesten, begeleiding van zielen van de overledenen naar het zieleland, het zijn uitingen van het oude Indische animisme, zoals het tegenwoordig nog bestaat bij Niassers, Bataks, Toradja's, tal van bewoners van de kleine Sunda-, de zuidwester- en de zuidooster eilanden en vele andere volken in de Indische Archipel.
Het feit dat de Tenggerezen bij het aanroepen van hun goden en demonen zo nu en dan ook Allah en Mohammed gedenken, en dat zoals hiervoor werd opgemerkt ook Mohammedanen bij het Brama-feest aan de vulkaangod offeren, wijst er wel op, hoe gemoedelijk in het algemeen de Javaan is in het belijden van zijn godsdienst.



Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL, 1934. (DEEL 2)







Geen opmerkingen:

Een reactie posten