VERVOER VAN WATER
OVER WATER.
Een waterschip is een vaartuig dat water kan bevatten, hetzij als lading in ruimcompartimenten, hetzij in een bun voor het vervoer van levende vis. Het zijn de meest opmerkelijke schepen uit de Nederlandse scheepvaart geschiedenis.
TERUG NAAR DE 16E EEUW.
Welk schip heeft nu niet met water te maken, maar voegt de combinatie van de beide woorden als naam toe?
Men kende verschillende soorten waterschepen. Van de eerste soort zijn bekend de waterschepen die schoon zoet water, uit de Haarlemmermeer en de rivier de Vecht, naar de stad Amsterdam vervoerden voor de bierbrouwerijen. Het betrof hier gestrekte binnenvaarders die in geladen toestand uiterst weinig vrijboord hadden. Zij waren op een paar luikjes na geheel gedekt.
De mast stond ver naar achteren en was getuigd met een razeil.
In tegenstelling tot het volgende type voorden deze schepen geen zwaarden.
Als tweede type kende men het zeewaardiger waterschip van het tjalktype, die zoutwater uit de zeegaten haalden voor de zoutwinning in de zoutziederijen, die het zout leverden voor de vis- en vlees verwerkende industrie. Dergelijke waterschepen voeren nog in België tot het begin van de 20e eeuw.
Als derde type kende men een zwaar vissersvaartuig, hiervan was in de 14e eeuw reeds sprake, dat was voorzien van een met het buitenboordwater in verbinding staande bun. het vaartuig fungeerde als ventjager, doch voer ook zelf ter visvangst en wel met een soort kuil of sleepnet. De hiertoe benodigde trekkracht vereiste een flink zeiloppervlak en een goed gevormd, sterk gebouwd schip.
Waterschepen varieerden in lengte tussen de 60 en 70 voet (16 tot 20 meter), waren 20 tot 22,5 voet breed (5,6 tot 6,2 meter), terwijl de holte van kiel tot bovenkant verschansing bijna 19 voet (2,8 meter) bedroeg.
Het vaartuig kenmerkte zich door een rechtopstaande, zeer licht gekromde voorsteven met aan de voorkant een enorme scheg. Naar achteren verliep de vorm in een prachtig gepiekt achterschip met een stevenroer met een sierlijk met de zeeg van het schip meelopende gebogen helmstok.
De grote scheg en de geveegde piek zorgden er voor dat het waterschip geen zijzwaarden nodig had. Deze zijzwaarden raakten pas laat in de 16e eeuw in zwang. De boeg torende hoog boven het water uit om beschutting te bieden tegen zwaar weer, terwijl het lage achterschip het eventueel handelen van de visnetten eenvoudig mogelijk maakte. Karakteristiek i s de overnaadse gebolde opbouw op het dek, waarin naast het verblijf voor de bemanning ook nog een dubbele bun was te vinden.
Deze schepen werden vooral gebouwd te Hoorn, Muiden en Edam. Ze kreeg de bijnaam 'westkanter' daar het vooral aan de Hollandse kant van de Zuiderzee haar thuishavens had, zoals Enkhuizen, Zaandam, Hoorn, Spaarndam, Uitdam, Amsterdam en vooral Marken.
De vierde soort van de waterschepen waren de sleepwaterschepen. In de 16e eeuw bestond er reeds een sleepbootonderneming welke in Marken was gevestigd. Het bedrijf was opgesplitst in twee aparte bedrijven. Het 'Grote' bedrijf had vijftien schuiten, die vanaf 1741 via een contract aan de Raden van de Admiraliteit gebonden was, sleepte uitsluitend oorlogs- en VOC schepen en onderscheide zich door een blikken plaat op de voorsteven met het wapen van de Admiraliteit. Het 'Kleine' bedrijf telde slechts drie schuiten welke niet aan de admiraliteit gebonden waren.
De schuiten welke in dienst stonden van de Admiraliteit werden hoofdzakelijk ingezet om de schepen van de Admiraliteit en de vrachtvaarders van de VOC, welke gelegen waren in een 'scheepskameel' over de ondiepte van Pampus te slepen zodat zij de haven van Amsterdam konden bereiken.
Een scheepskameel met schip erin werd door meerdere schuiten voortgesleept. De sleeptros werd door een strop in de masttop hoog gehouden en sleepte niet door het water.
Deze waterschuiten bevoorraden ook de schepen, welke op de rede van Texel lagen, van vers drinkwater.
Toen in 1825 het Noord-Hollands Kanaal gereed kwam, betekende dit het einde van de scheepskamelen en het bestaan van de sleepvaartschuiten.
Waterschepen varieerden in lengte tussen de 60 en 70 voet (16 tot 20 meter), waren 20 tot 22,5 voet breed (5,6 tot 6,2 meter), terwijl de holte van kiel tot bovenkant verschansing bijna 19 voet (2,8 meter) bedroeg.
Het vaartuig kenmerkte zich door een rechtopstaande, zeer licht gekromde voorsteven met aan de voorkant een enorme scheg. Naar achteren verliep de vorm in een prachtig gepiekt achterschip met een stevenroer met een sierlijk met de zeeg van het schip meelopende gebogen helmstok.
De grote scheg en de geveegde piek zorgden er voor dat het waterschip geen zijzwaarden nodig had. Deze zijzwaarden raakten pas laat in de 16e eeuw in zwang. De boeg torende hoog boven het water uit om beschutting te bieden tegen zwaar weer, terwijl het lage achterschip het eventueel handelen van de visnetten eenvoudig mogelijk maakte. Karakteristiek i s de overnaadse gebolde opbouw op het dek, waarin naast het verblijf voor de bemanning ook nog een dubbele bun was te vinden.
Deze schepen werden vooral gebouwd te Hoorn, Muiden en Edam. Ze kreeg de bijnaam 'westkanter' daar het vooral aan de Hollandse kant van de Zuiderzee haar thuishavens had, zoals Enkhuizen, Zaandam, Hoorn, Spaarndam, Uitdam, Amsterdam en vooral Marken.
De vierde soort van de waterschepen waren de sleepwaterschepen. In de 16e eeuw bestond er reeds een sleepbootonderneming welke in Marken was gevestigd. Het bedrijf was opgesplitst in twee aparte bedrijven. Het 'Grote' bedrijf had vijftien schuiten, die vanaf 1741 via een contract aan de Raden van de Admiraliteit gebonden was, sleepte uitsluitend oorlogs- en VOC schepen en onderscheide zich door een blikken plaat op de voorsteven met het wapen van de Admiraliteit. Het 'Kleine' bedrijf telde slechts drie schuiten welke niet aan de admiraliteit gebonden waren.
De schuiten welke in dienst stonden van de Admiraliteit werden hoofdzakelijk ingezet om de schepen van de Admiraliteit en de vrachtvaarders van de VOC, welke gelegen waren in een 'scheepskameel' over de ondiepte van Pampus te slepen zodat zij de haven van Amsterdam konden bereiken.
Een scheepskameel met schip erin werd door meerdere schuiten voortgesleept. De sleeptros werd door een strop in de masttop hoog gehouden en sleepte niet door het water.
Deze waterschuiten bevoorraden ook de schepen, welke op de rede van Texel lagen, van vers drinkwater.
Toen in 1825 het Noord-Hollands Kanaal gereed kwam, betekende dit het einde van de scheepskamelen en het bestaan van de sleepvaartschuiten.
HEDEN.
Tegenwoordig kennen we nog steeds waterschepen. Het zijn kleine gemotoriseerde tankscheepjes die op de rivieren de binnenvaartschepen van drinkwater kunnen voorzien.
Ook bevoorraden deze waterscheepjes de zeeschepen welke de de Nederlandse zeehavens aan doen, daar het niet mogelijk is voor de zeeschepen om met hun ontziltingsinstallaties zoet water te produceren in een haven of in bepaalde kustgebieden.
Zoet water wat wordt gebruikt als drinkwater maar ook als koelwater in de gesloten koelsystemen van de voortstuwingsinstallatie aan boord.
( Eerder geplaatst artikel over de scheepskamelen onder de titel 'SCHEPEN EN KAMELEN'
op 30 juli 2010)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten