donderdag 24 juli 2025

JAVA. TWEEDE DEEL 1934. (DEEL 9-SLOT)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                               DEEL 9 - SLOT.

JAVA.....


                            VIII. DE BEVOLKING VAN BATAVIA.


Batavia was van 1619 tot 1799 het hoofdkwartier van de V.O.C. in Azië, en vervolgens tot de onafhankelijkheid van Indonesië, de hoofdstad van de Nederlandse kolonie Nederlands-Indië.
De stad ontstond als havenplaats ten tijde van het hindoeïstische koninkrijk Sunda (Pajajaran) in de 14e eeuw en heette oorspronkelijk Sunda Kelapa.
De stad werd op 22 juni 1527 door Fatahillah van het sultanaat Demak veroverd, wat beschouwd wordt als de officiële stichtingsdatum van de stad.
De stad kreeg de naam Jayakarta.
Batavia had in het verleden twee bijnamen: "het kerkhof van de Europeanen", vanwege het hoge sterfte kans voor met name nieuwkomers in het VOC-tijdperk en in de 19e eeuw "Koningin van het Oosten" door de stedenbouwkundige schoonheid.

DE BATAVIAANSE BEDIENDE.

De dichte schaduw van de tamarindebomen heeft de weg maar matig kunnen beschermen tegen de fel blakerende zonnehitte van de middag.
Als het tegen een uur of vier de sproeiwagen enige koelte brengt, grijp te de tukjang kebun naar zijn tuinslang om over parken en tuinpaden van voor- en achtererf een korte, kunstmatige regen uit te sprenkelen.
dan komt er in de Indische woning, die achter de gesloten jaloezieën ligt te dommelen, langzamerhand beweging. het korte middagdutje loopt ten einde. De ramen worden geopend en de huisjongen zet in de open, maar door waaierpalmen beschutte achtergalerij het thee servies gereed.
Het knarsen van het grint op het tuinpad doet hem even opkijken: Ja, dat dacht  hij al, de wasman met het schone linnengoed. Njonjah (mevrouw) had hem trouwens al gewaarschuwd: " Als de tukang penatu (wasman) straks komt, kan hij alvast  beginnen met de schone was op de tafel in de achtergalerij uit te leggen". En terwijl de stapeltjes linnengoed netjes naast elkaar worden gelegd, beginnen voor het jonge huisvrouwtje, dat in deze Bataviaanse woning de leiding heeft, de verschillende kleine huishoudelijke werkjes van de namiddag.


                             ( Van links naar rechts: De naaister; de barbier; de keukenmeid.)

Vandaag is het extra druk, want wanneer de voorbereidingen voor het zetten van de thee zijn afgelopen, moet eerst de wasman geholpen worden. Met het uittellen van zijn stapeltjes sarong bantal (kussenslopen), sarong guling (rolkussenslopen. saputangan (zakdoeken), andoek (handdoeken), serbet (servetten) enz., is deze gereed gekomen. Nu neemt hij zonder veel omslag de vuile was onderhanden, die de babu tjuutji (de vrouwelijke bediende die de kleine dagelijkse was doet) op de rotan mat in de achtergalerij heeft gedeponeerd. Het gaat daarbij wel heel gemoedelijk toe: uit de grote hoop vist hij een van de bedelakens op, spreidt dat over de vloer uit en stapelt vervolgens alles wat hij te wassen zal krijgen: boordjes, tafellakens, slopen, enz., in de regel matige hoopjes naast elkaar. Wanneer de schone en de vuile was zijn geteld, geverifieerd en opgeschreven, knoopt de penatu de vier punten van het beddenlaken bij elkaar en is dan gereed om met het respectabele pak op zijn hoofd te verdwijnen.
Intussen heeft de babu de verschoning van de jeugdige stamhouder, een blonde krullenbol van een jaar of drie, naar de badkamer gebracht. En het bekende geklikklak van een paar geborduurde slofjes is voor hem het sein, dat zijn moeder in aantocht is om het te baden.
Zo speelt zich in dit jonge, Bataviaanse huishouden de intieme en gezellige bedrijvigheid van de tropische achtermiddag af. Naar Europese maatstaven is het een hele staf van bedienden, welke zo', namiddag in de weer is: de huisjongen met zijn stoffer en glazendoek, de tuinjongen met giter en tuinslang, de naaister, de babu, de kokki, ze hebben allen hun werkzaamheden in dit besloten wereldje, waar het jonge huisvrouwtje de spil is.


      ( Van links naar rechts: De babu met de kleine jongen, de huisjongen en meneer, de tuinjongen.)

's Morgens is het reeds vroeg dag: zes uur uiterlijk half zeven, dient de huisjongen de geurige ingrediënten op, waaruit de huisvrouw straks het onovertrefbare, aromatische kopje Java-koffie zal schenken. Tegelijkertijd wordt de ontbijttafel gedekt, want voor half acht moet de huisheer naar zijn werk en dienen de kinderen naar school te zijn vertrokken. Ook de tukang kebun zorgt er voor, dat hij de planten heeft begoten voor de zon doorbreekt en de babu tjutji is reeds vroeg in de weer om de dagelijkse kleine was onder handen te nemen, opdat er voldoende tijd voor drogen en strijken overblijft.

( Theedrinken in de tuin voor het huis met een belangrijke gast. De chauffeur wacht rustig in de auto.)

Regelmatig, zonder merkbare drukte, verloopt aldus het dagelijkse werk in een Bataviaans huishouden. Wanneer hem eenmaal is uitgelegd, wat hij op de verschillende dagen van de week te doen heeft, begrijpt de Bataviaanse bediende, beter dan welke andere ook, zijn taak. Zeker, ook hij heeft zijn gebreken: op- of aanmerkingen zijn hem in de regel een gruwel en geven vooral bij gemis aan tact gauw aanleiding tot een stoicijns: "Minta lepas" (vragen om ontslag).
Vooral op inlandse feestdagen is het aantal ernstig zieke familieleden in de udik (de gebieden als Buitenzorg en omgeving) soms verdacht groot. Maar wie vergeeft dit alles niet graag, wanneer hij dankt aan de dagen dat gedurende de ziekte van de huisvrouw de gehele "inwendige dienst" toch   rustig en geruisloos blijft verlopen. Het is dan ook begrijpelijk, dat menige Indische huisvrouw bij terugkeer in Nederland met enige weemoed aan haar Bataviaanse huishouden met haar bedienden terug denkt. 

Wie de conclusie trekt, dat de Maleiers de beste huisbedienden zijn, zou echter bedrogen uitkomen. Inderdaad spreken de Batavianen Maleis en zijn zij Maleiers, maar daarmee is dan ook alles gezegd; want voor het overige is de Bataviaan een geheel ander type dan de Minangkabauer (Maleier van de Padangse bovenlanden) of de Maleier  van de oostkust van Sumatra of die van de Riauw archipel.
Een dorpsgemeenschap zoals de Javaanse desa of de Maleise nagari in Minangkabau, zal men in de hoofdplaats Batavia tevergeefs zoeken. Een dorpsorganisatie, zoals elders op Java wordt aangetroffen, met een eigen gekozen dorpshoofd en met een dorpsbestuur, kerndorpers, dorpsbouwgrond, enz. is hier onbekend.

DE BATAVIAANSE KAMPONG.

Binnen de gemeente Batavia zijn de onderdistricten onderverdeeld in wijken, aan het hoofd waarvan een wijkmeester staat. Deze door het gouvernement bezoldigde inlandse wijkmeesters worden bijgestaan door boodschappers, eveneens bezoldigde ambtenaren.
Reeds in het begin van de 17e eeuw, dus slechts enige tientallen jaren na de stichting van Batavia, werd de betrekking van wijkmeester ingesteld. Toendertijd waren deze functionarissen belast met de uitoefening van politietoezicht op de zich in Batavia steeds uitbreidende volksgroepen. Tegenwoordig zijn de wijkmeesters of de bek, zoals zij door de bevolking worden genoemd, kampong hoofden en vormen zij met hun helpers twidi (tweede) of sarean (sergant) het kampong bestuur. In verschillende kampongs, welke zich in de loop van de laatste drie eeuwen van lieverlee in Batavia hebben gevormd, is dus uit deze op Europese leest geschoeide wijkindeling, een soort van dorpsbestuur ontstaan.
Het waren vooral Buginezen, Maskassaren, Balinezen, Palenbangers, Batammers, Niassers, Timorezen en nog enkele ander volksgroepen, welke in de loop van de 17e en de 18e eeuw te Batavia samenstroomden. Ook al weer in het belang van het politie toezicht trachtte men het in deze richting te stuwen, dat de verschillende volksgroepen in eigen kampongs bij elkaar woonden. 



Een maatregel, welke zich aansloot bij een oude gewoonte, die reeds lang voor de komst van de Portugezen en de Nederlanders in Azië bestond. Plaatsnamen als Kampong Makasar, Kampong Bugis, Bali, Malakka, Djawa, Manggerai (een streek in Flores) e.a. herinneren nog aan deze tijd.
Het is trouwens te begrijpen dat volksgenoten zich in de vreemde gaarne aaneensloten en in hun nederzetting een eigen moskee bouwden, welke weer een aantrekkingspunt voor latere immigranten vormde.
"


Meer dan eens heeft de VOC in tijden van onrust van de hulp van deze kampongs gebruik moeten maken; en de geschiedenis van de verschillende militaire expedities van de Compagnnie geeft tal van voorbeelden dat hulptroepen uit Balinezen, Buginezen, Makassaren en ander volksgroepen uit deze kampongs afkomstig, onder de Compagnievlag mede ten strijden trokken: "Waar ook de Compagnies vijanden zijn, daar gaan wij immers naar toe, zonder enige liefde voor en met verwerping van ons leven! De jaarlijkse optocht of parade droeg het zijne er toe bij, dat de inlandse kampongs periodiek aan hun militaire verplichtingen werden herinnerd. Hierbij ging de Europese burgerij voor, dan volgeden de Mardijkers (Afgeleid van merdeka, vrij, afstammelingen van de door de Portugezen gekerstende inlanders, meestal vrij verklaarde slaven uit Voor-Indië, Ceylon en Malakka.) en de verdere inlandse christenen en een paar dagen later had de optocht van de overige inlandse groepen plaats.
Dit alles behoort echter tot het verleden.

De regering beschikt tegenwoordig over een goed georganiseerd en modern uitgerust leger en het oproepen uit de Bataviaanse kampongs is al lang geleden geschiedenis geworden. Ook in het beginsel om verschillende bevolkingsgroepen in hun eigen kampong te doen wonen, heeft men reeds geruime tijd geleden moeten prijs geven.
Tegenwoordig noemt iedere bewoner van de Bataviaanse kampongs zich Orang Betawi, Bataviaan, en spreekt de bevolking Bataviaans Maleis, waarin tal van sporen van vroegere herkomst zijn te ontdekken.
Uit de vermenging van de reeds hiervoor inlandse groepen is een volkstype ontstaan, dat zich meer dan een ander volk in de archipel aan de behoeften van de westerse maatschappij heeft aangepast. 

( Een dosados, transport per paardewagen te Batavia.) 

Een groot deel van de Batavianen werkt als technicus, schrijver, portier, nachtwaker, pakhuisbediende of bediende in westerse bedrijven, dan wel als huisbediende bij westerlingen. Het lijkt wel of het oude nomaden leven van de Batavianen nog steeds in het bloed zit; want geen bediende is zo handig op reis en volgt bij overplaatsing of lange dienstreizen tot zelfs in de verste uithoeken van de buitengewesten zijn meester zo spontaan en trouw als hij. Een ander deel van de Bataviaanse bevolking zoekt een bestaan als neringdoende, vracht vervoerder, taxichauffeur, rijtuigverhuurder, barbier enz.


                                                  ( Als of de tijd hier stil heeft gestaan.)

DE CHINEZEN.

(Chinese verkoper, klontong, van manufacturen.)

Van de vreemde oosterlingen heeft vooral de Chinees bij de groei van Batavia een belangrijke rol gespeeld.
Reeds vanaf het begin trad hij op als tussenhandelaar, tokohouder, sampanvoerder voor het vervoer van mensen en lading van en naar de zeeschepen en de haven, en in tal van andere bedrijven.
Zijn succes daarbij was van die aard, dat de "Chinese kamp" zich voortdurend uitbreidde en geleidelijk, evenals in de meeste andere Nederlands Indische steden, een onmisbaar stadsdeel is geworden.

                (Winkels en woningen in Chinese wijk.)

Tegenwoordig is de Chinese wijk met zijn merkwaardige bouwstijl, zijn op elkaar gepropte winkel- en woonhuizen, zijn pittoreske grachtgezichten en oude bruggetjes een middelpunt van bedrijvige winkelnering, welke typisch aan een doorlopende pasardrukte doet denken.
Hier voert de Chinees, gesteund door zijn ijver, zijn spaarzin, zijn soberheid en zijn aanleg voor het beroep van tussenhandelaar, een volhardende strijd om maatschappelijke vooruitgang, en ziet menige singkeh (pas uit China aangekomen immigrant), die berooid en belast met schuld voor zijn reis in Batavia aankomt, kans om zich binnen enkele jaren een behoorlijk bestaan te veroveren.

Als tukang bami, tukang babi of tukang sate met een klein, draagbaar gaarkeukentje begonnen, eindigt hij tenslotte met een vaste warung of winkel met vaste en losse klanten. Zo slaagt ook de klontong, de venter van katoentjes, garen en band er in om zich na enige jaren in een eigen garen- en band winkeltje te vestigen.
Onze koloniën hebben dan ook bij de Chinese emigranten een goede naam van behoorlijk bejegening en rechtszekerheid.
Het is niet ten onrechte, dat men in zijn "Oud Batavia" met een variant op een bekend gezegde constateert: "Elk land heeft zijn Chinezen die het verdient. Dat over de Bataviaanse in de regel met lof kan worden gesproken, dat een "China Town" als in San Francisco hier nooit heeft bestaan, is vooral te danken aan de goede behandeling, welke deze vreemdelingen onzerzijds genoten".


                                                        ( Molenvliet te Batavia.)

DE RUMAH GADJAH.

Rumah Gadjah, het Museum van het Bataviaanse Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; op het voorplein staat op een stenen voetstuk een bronzen olifant, geschenk van de Koning van Siam. Naar dit beeld heet het museum in de volksmond rumah gadjah - rumah = huis en gadjah = olifant. Soms hoort men ook gedung artja, het stenen huis (gedung) waar oude stenen beelden (artja) worden bewaard.
 
HET UITSTAPJE.

Alhoewel het zondag is en ieder vandaag vrijaf heeft, is het gehele gezin van Pak Tong in kampong Lima al voor dag en dauw in de weer.
Tong en zijn twee zusjes hadden er al zo dikwijls om gezeurd: Wanneer gaan we nu eens met kakek (grootvader)) naar de rumah gadjah? Een paar keer waren plannetjes gemaakt, maar steeds opnieuw had een of ander obstakel het bezoek weer onmogelijk gemaakt. Maar vandaag zou het er dan toch eindelijk van komen.  Reeds om vijf uur in de ochtend is het plassen en sirammen (zich baden door de in Indië gebruikelijke wijze, emmertjes water over het lichaam uit te gieten) bij de put op het achtererf begonnen.
Natuurlijk heeft vooral Mak Tong (moeder van Tong) de handen vol. De gloednieuwe kleding, de gekleurde zakdoekjes en de glanzende, roodbruine kalotjes van vader en Tong worden uit de kledingkist te voorschijn gehaald. Tong zelf is gauw genoeg gekleed, maar de kleine meisjes Sari en Ginem hebben nog hulp nodig: de kindersarongs moeten met zorg geplooid worden, de kleurige rose en lichtblauwe baadjes van gebloemd neteldoek voorzichtig aangetrokken en met een goedkoop, maar verguld borstspeltje dicht gestoken en het haar gekamd en netjes met een stijf knoedeltje op de kruin worden opgemaakt. Nadat zij beide aldus gekleed zijn als volwassen mensen, maar alles in het miniatuur, en zij elkaar even hebben gemonsterd, moeten zij zichzelf bekennen, dat zij elkaar toch wel aju (lief, knap van uiterlijk) vinden. 

Mak Tong tooit zich voor deze gelegenheid met haar gouden en zilveren opschik: een fraaie gouden haarpen en een paar fijn bewerkt blad- en bloemornament, en een zilveren gordelband met een kostbare, ovale sluitplaat van niëllo ( gegraveerd metaal, waarvan de groeven en verdiepingen opgevuld zijn met een mengsel van zilver, koper, lood, borak en zwavel) en overigens samengesteld uit scharnierende zilveren plaatjes, versierd met een ornament van drijf- en ciseleerwerk.

Zo uitgedost stapt het zestal, vader, moeder, grootvader en drie kinderen, in het vroege ochtend uur langs Kebonsirih, via Gang Holle naar het Koningsplein.
Ja bij aankomst op het Koningsplein zien zij al dadelijk de gezellige drukte die hier als altijd op zondagmorgen heerst.
Talrijke taxi's ebro's, koetsjes en andere voertuigen rijden af en aan, zowel van de kant van Parapatan als van Tanahabang, de wijken uit het zuidoosten en zuidwesten van Batavia, het merendeel in de richting van het museum. Wat is die Tanah Gambir toch groot! Hoe rustig ligt daar die weidse grasvlakte met haar omranding van dubbele rijen oude, statige, lommerrijke asem-bomen (Tamarinde).


Wanneer zij de brede, geasfalteerde rijweg zijn overgestoken en zich hebben aangesloten bij de file van kuierende groepjes op het beschaduwde wandelpad, zijn ze geheel in de stemming.
Hoe meer ze het museum naderen, hoe groter de drukte, en wanneer zij eindelijk de brede marmeren trappen bestijgen, moet Mak Tong een paar keer bezorgd waarschuwen, dat de kinderen in haar onmiddellijke nabijheid blijven, want dat ze anders in de geweldige drukte zullen verdwalen.
Dan gaat het regelrecht naar de grote zalen, waar al die merkwaardige zaken zijn opgesteld en in grote glazen kasten zijn uitgestald.
Eerst, dat zien ze al duidelijk, allerlei bekende, maar hier bijzonder mooie dingen van Java zelf, een fraai bewerkt stel wajang kulit poppen, daarnaast wajang golek, koperwerk, koperen lampen, sirihdozen, enz., zoals het hun ook uit eigen omgeving bekend is, maar alles veel rijker. Dan verder allerlei vreemde beeldjes, wapens, maskers en dan moet kakek van wal steken met zijn verhalen, die hij al zo dikwijls verteld heeft, maar die zij nu te horen krijgen met al die vreemde zaken vlak voor zich, zo prachtig achter de grote glazen deuren uitgestald. Zij zijn één en al aandacht als kakek met zijn rustige stem in korte zinnetjes ierdere keer weer iets nieuws weet te vertellen: over de tijd dat hij als  budjang (bediende) met zijn tuwan, die toen kapitein was, naar Nias is geweest en van de mooie krijgsdansen die hij daar op de grote, bestrate dorpspleinen heeft zien uitvoeren door duizenden en duizenden Nias krijgers; daar in de kast hangen plaatijzeren helmen en krijgsjakken, en daarnaast de zwaarden en de lansen en in de volgende kast een hele rij van voorouder- en andere beeldjes van de bewoners van het eiland Nias.

In een volgende zaal staan modellen van de mooie huizen van de Toradja's in Celebes, waar hij, toen tuwan enige jaren civiel bestuurder was geweest, eens een groot dodenfeest heeft meegemaakt, waarvoor duizenden mensen uit de omtrek waren samengestroomd, dat ruim een week duurde en waar meer dan 100 offerbuffels werden geslacht! Rame sekali! (een geweldige drukte). 
Zo kuieren zij steeds verder, van de griezelige  kasten met gesnelde koppen van de Papoea's naar de Buddha beelden van de Borobudur', van fraai besneden toverstokken van de Batak's naar de prachtige pradadoeken van Bali en de zware goudweefsels van Minangkabau.
Geen zondag gaat voorbij zonder dat het volkenkundig museum op het Koningsplein zich in een bezoek van duizenden inlanders en Chinezen mag verheugen, er was zelfs een telling van 8500 bezoeker op een dag. Dan gonst door de meestal stille zalen een opgewekte, maar rustige menigte bezoekers allen in zondagsstemming en in hun mooiste kleding uitgedost. Maat alleen ook vol belangstelling voor de vreemde en interessante zaken, die hiervan al die meer en minder beschaafde, heidense en islamitische volken van de archipel zijn uitgestald. Hier voelt de Bataviaan zich bewoner van een wereldstad, hoofdstad van een tropisch rijk. Hier straalt iets op hemzelf af van de glorie van Batavia, dat al sinds eeuwen de taak heeft overgenomen, welke eenmaal, in lang vervlogen tijden is toebedeeld geweest aan een Mataram en Madjapahit.  Hier voelt hij zich ook één met de Compagnie en begrijpt men ook beter, waarom er altijd iets van de bescheiden trots ligt in de wijze, waarop hij vertelt, dat hij is "Orang Betawi".


Met een tekening gemaakt in 1934 is weinig verschil te zien in de huidige leefomstandigheden in de buitenwijken van het huidige Jakarta. Helaas zeer slechte leefomstandigheden van de bevolking aan door afval in alle soorten vervuild water. Hier is met recht de klok stil blijven staan in de vooruitgang van deze wereldstad.

                                                 SLOT VAN JAVA 1934.


De tani (landbouwer) keert met zijn buffel na het ploegen van zijn sawa huiswaarts in de laatste zonnestralen die door het dichte bladerdak breken, gevolgd door zijn zoon met twee manden beras aan een draag bambu over zijn schouder. Zo verlichten de laatste zonnestralen hun pad naar huis in de kampong. 
Hiermee kom ik aan het einde van de verwerking met oude- en nieuwe  afbeeldingen van de door de toenmalige chocolade fabriek Droste uitgeven plaatjes albums over Java, deel een en twee.
Veel gebruikte woorden die in het oud Javaans voorkwamen, waren helaas niet vertaalbaar in het huidige Bahasa Indonesia, dus heb ik het zomaar gelaten. Het was veel werk deze twee oude beschadigde albums een nieuw leven te geven. Veel zoekwerk in eigen fotobestand en op internet, maar dit met plezier gedaan en er zelfs wat van geleerd. Ik hoop dat u er ook van kan leren en genieten.
Rest mij nu nog het album Bali nieuw leven in te blazen, wat enige tijd zal duren. TERIMA KASI !



 


dinsdag 22 juli 2025

JAVA. TWEEDE DEEL 1934. (DEEL 8)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                           DEEL 8.

JAVA.....


                                  VI. VOLKSNIJVERHEID (VERVOLG)

DE TUKANG SOLDEER.

Het is wel jammer, dat voor deze koperslagerij, die zulke bekwame vakmensen telt, de strijd tegen de concurrentie van geïmporteerd geëmailleerd en ander keuken gerei, hoe langer hoe moeilijker wordt.
Behalve de westerse en Japanse fabrieksproducten zijn echter ook de tukang soldeer en . . . het petroleumblik geduchte concurrenten geworden. In enkele minuten maakt de tukang soldeer van een stukje blik en wat ijzerdraad allerlei klein gerei en gereedschap, waar de koperslager uren aan zou moeten besteden: lepels, schepjes, oliepitjes, muurlampjes, raspjes, vormpjes enz. Grotere stukken, zoals emmers, watervaten, gieters, olieblikken e.d. werkt hij in evenveel uren af, als ze de koperslager dagen zouden kosten.


De voornaamste grondstof voor dit alles is het petroleumblik, van ongeveer 18 liter inhoud, dat pas nadat zijn inhoud aan de man is gebracht, in de Indische maatschappij van gelang begint te worden.
In lege petroleumblikken bestaat over geheel Indië een levendige handel, zowel in de grote steden als in kleinere gehuchten.
Wateremmers, rijstblikken, olievaten, blikken voor het bewaren van koekjes, suikergoed en voor verschillende handelswaar, welke niet vochtig mag worden, zoals dendeng, gedroogde dunne reepjes vlees, krupuk, een gebakken gerecht, vervaardigd uit gedroogde garnalen, en dergelijke worden grotendeels uit lege petroleumblikken vervaardigd.
De tukang soldeer is de virtuoos die al die veranderingen aanbrengt, welke het petroleumblik in staat moet stellen aan zijn nieuwe bestemming te voldoen. 


Hij soldeert een hengel in het midden van het bovenvlak en snijdt bij een van de hoeken van dit bovenvlak een driehoekig gat, of brengt twee hengels aan ter weerszijden van de bovenrand, dan weer snijdt hij het bovenvlak geheel weg en maakt hij een overschuivend deksel op het blik of snijdt het in tweeën en maakt in één van de beide helften een nieuwe bodem, al naar gelang van het gebruik dat er van gemaakt wordt. 
Maar ook kleine , lege blikjes van zoete melk, verduurzaamde groenten, Australisch vlees, boter, enz. zijn van zijn gading en worden verwerkt tot waterscheppen, raspen, en al dat andere kleine keuken- en huishoudgerei, hier boven reeds opgenoemd.
Het is voor de tukang soldeer een groot voordeel, dat hij met zijn draagbare werkplaats en gereedschap overal heen kan trekken en zijn klanten opzoeken. Op twee houten rakjes, die hij aan een pikulan meedraagt, heeft hij al zijn materiaal opgeborgen: blikjes ijzerdraad, houten steeltjes, houtskool, lood enz. Met dat alles zwerft hij van de ene kampong naar de andere en vindt overal wat te doen, zowel aan reparatie- en soldeerwerk als met de verkoop van de nieuwe stukken. Daarbij heeft hij zijn hulpjes die gebruikte blikken verzamelen uit het vuilnis van de meer welgestelde bewoners, die de kwaliteit van de koperslager kunnen betalen.

KOPEREN BATIKSTEMPELS.


Intussen is de koperslager gelukkig niet helemaal te verdringen, want er is toch een soort werk, dat niemand hem uit handen kan nemen, en dat is het vervaardigen van de buitengewone grote vaardigheid, vakkennis, zorg en nauwkeurigheid vereiste koperen stempels voor het batikken met tjaps (stempels).
De figuren van de batikpatronen van deze stempels worden samengesteld uit talrijke kleine stiftjes, plaatjes en boogjes, welke alle één voor één moeten worden vast gesoldeerd.
Daar ook de getjapte doeken aan twee zijden moeten worden bewerkt is het duidelijk dat er van ieder patroon twee wasstempels dienen te zijn, welke volkomen zuiver elkaars spiegelbeeld vormen.
Een enkele blik op de zeer gedetailleerde en ingewikkelde samenstelling van deze batik-tjaps is voldoende om een denkbeeld te geven van de vaardigheid, welke nodig is om een paar bij elkaar passende stempels samen te stellen. 

DE GOUDSMIT. (LEGENDE)

Eeuwen geleden, in de tijd dat de eerste wali's op Java de leer van de islam verkondigden, vestigde zich te Sidaju Lawas een banneling uit Bagdad, die in zijn nieuwe woonplaats de naam Raden Abdulkahir aan nam en korte tijd na zijn aankomst in het huwelijk trad met de regentsdochter Raden Rangga Djajasemita. Enige tijd later, toen hun zoontje een paar jaar oud was, brak een oorlog met een van de buurstaten uit.
Raden Abdulkahir zelf sneuvelde en zijn echtgenote met de jeugdige Raden Nur werden ontvoerd naar de heuvel Tunon dicht bij de desa Sendang. Hier kreeg de jonge Nur zijn eerste lessen in de leer van de islam en groeide hij op tot een vroom gelovige, die door afzondering en godsdienstige overpeinzing magische krachten wist te verwerven. Nadat hij op aansporen van Sunan Dradjat de fraaie oude misigit van Kudus op wonderdadige wijze naar Sedang had overgebracht, werd hij Sunun van Sendang en trad vervolgens in het huwelijk met de dochter van Sunan Giri. Spoedig zou blijken, dat zijn wonderkracht dook voor de volksnijverheid  van Sendang van belang zou worden. Toen hij namelijk op zekere dag met zijn jonge vrouw   op weg was naar Giri om een groot feest ten huize van zijn schoonouders bij te wonen, bemerkte hij dat zijn echtgenote haar gouden opschik niet had meegenomen.

Sunan Gendang wist zich echter te behelpen en sneed uit knolgewas een paar armbanden, oorhangers, halssnoer, borstspeld, haarpennen etc., versierd met bloem- en bladornamenten en sierlijke arabesken, en bestrooide dit alles met het stof van rode aarde. Als bij toverslag veranderden toen de versierselen in goud zodat de echtgenote plotseling in het bezit van een verblindend fraai stel gouden opschikartikelen was, dat door het betoverende lichtspel van de zonnestralen op de korrelige oppervlakte een ieders aandacht trok.


                         (Javaanse goudsmid aan het werk.)

Sinds dien zegt de legende, hebben de goudsmeden van Sedang zich steeds toegelegd op de vervaardiging van gouden opschikartikelen, versierd met granulering en ook met grotere gouden bolletjes. Sendang is dan ook het centrum van deze goudsmeedkunst; hier en in het in de nabij gelegen Dradjat wonen ongeveer 300 goudsmeden, waarvan ongeveer de helft geregeld op reis is  en geheel Oost-Java afreist om de producten van deze kunst aan de man te brengen.


HET GRANULEEREN.

De Javaanse goudsmid heeft een ingenieuze manier bedacht om de fijne goudkorreltjes te maken welke voor dit werk nodig zijn, om met deze fijne korreltjes een versiering op het oppervlakte aan te brengen.
Hij bezigt daarvoor een mal met zeer fijne gaatjes, waarvan de diameters onderling een weinig verschillen.
De mal rust met nokjes naar beneden op de bodem, en terwijl de goudsmid met zijn voeten de uiteinden van de mal tegenhoudt, trekt hij een metaal draad door de verschillende gaatjes, daarbij steeds een nauwere diameter nemend. Op deze wijze te werk gaande krijt hij tenslotte ragfijne goud- en zilverdraad, welke ook voor het bekende filigraanwerk wordt gebruikt.
Om nu zijn korreltjes te vervaardigen heeft hij een metalen trapje met treden van verschillende breedte, dat weer als mal dient om een draad in talrijke stukjes van gelijke lengte te knippen. Uit ervaring weet hij natuurlijk welke treden hij moet gebruiken om korreltjes van een bepaalde diameter te verkrijgen, en ook hoeveel korrels hij voor een bepaald oppervlakte nodig heeft. Zodra hij een voldoende aantal gelijke stukjes van bijvoorbeeld drie millimeter heeft, vermengt hij ze met houtskool poeder, doet het mengel in een klein ijzeren kistje en verhit het geel in het smidsvuur. Door de hitte smelt ieder stukje tot een bolletje, en deze bolletjes vertonen, na gestold te zijn, alle een zelfde korrelvorm van volkomen gelijke grote.

De bolletjes worden met behulp van een staafje, waaraan kleefstof vermengd met een weinig borax, op hun plaats gebracht, met soldeer poeder bestrooid, en tenslotte met een fijne steekvlam gesoldeerd.
 Zeer primitief is het gereedschap dat deze goudsmeden voor het vervaardigen van hun fraaie gouden versierselen en opschikartikelen gebruiken, even primitief als dat van de  Balinese goudsmid met andere verfraaiende kunsten.
Maar ook hier op Java vergoeden de vaardigheid, toewijding en smaak van de tukang mas (mas is goud) op verrassende wijze het tekort aan technische hulpmiddelen, en kunnen zijn bewonderingswaardige producten dan ook  de test van iedere vergelijking doorstaan.

DE TUKANG SAPUH.

Een merkwaardige specialiteit in het vak is de tukang sapuh. Het is helaas een feit, dat de gewone goudsmid op Java een geduchte concurrentie ondervindt van de handelaren en edel metaal producten afkomstig uit Zuid- en Midden-Sumatra.
Van dit alles heeft de tukang sapuh geen last. Deze nuttige vakman beijvert zich om oude opschikartikelen, welke de eerste frisheid hebben verloren, weer wat bij te beitsen.
Zoals bekend stelt de Javaan evenals de Maleier prijs op een mooie kleurscharkering in zijn gouden en zilveren versierselen, en worden dan ook om dit te bereiken niet alleen verschillende legeringen gebruikt, maar de stukken ook naar al gelang van de behoefte meer of minder gebeitst. Dit laatste werk geschiedt door de tukang sapuh; op iedere pasar kan men hem op zijn matje zien zitten met een paar flesjes, borsteltjes en lapjes bij zich, en steeds aan het werk.

Voor een paar centen poest hij borstspelden, armbanden, ringen, enz. een beetje op, beitst ze dan wat bij, en voor een luttel bedrag hebben de gelukkige eigenaren weer een opschik, welke als nieuw uitziet.
 Het spreekt vanzelf, dat met dit onderwerp de Javaanse volksnijverheid niet is uitgeput.
Van groot belang is bijvoorbeeld de kunst van het pottenbakken, vooral in West-Java; ook zeer gewold is het vlechtwerk van Bawean; en de bewerking van leer (wajang poppen), been en hoorn wordt op Java veel uitgeoefend.
 

(Van links naar rechts; Eerste twee vlechtwerk van Bawean; laatste twee pottenbakkers West-Java te Plered.)

              VII. LETTEREN, VOLKSTONEEL EN DANS.

SMARADAHANA.

. . . .  Prachtige bloemknoppen als pijlen vlogen door de lucht, gericht op Shiva's hart, maar misten geheel hun doel: als opschik zetten zij zich in de Heren haarwrong. Weer andere schichten vlogen  naar zijn oren, maar werden daar veranderd tot een oorsieraad.
Verbaasd was Kama (Kamadeva), god van de liefde, te zien, hoe ieder wapen dat hij afschoot, onschadelijk  werd gemaakt.
De bloemen om zich heen, geel schitterend, gaf hij een draaiende beweging, zodat zij op manen leken of op gele pajungs, die werden weggeslingerd. Maar het deerde de godheid niet.
Lotusbloem pijlen, met jonge bladeren van de goudboom als van veren voorzien, schoten door de lucht, en werden Shiva tot een halssieraad, en de werpspies, die bij het treffen geur verspreidde, bleef als gele rijst (met behulp van kurkuma gekleurde rijst) kleven op Shiva's borst.
In woede ontstoken nam Kama ten laatste een scherpe pijl van nagasari-bloemen (Avacia farnesiana)  kunstig gevlochten tot een slangenstrik (een magisch wapen om de vijand te binden)
met schubben en weerhaken. Maar om het godenlichaam werd die gekronkeld tot een los neerhangend kastekoord. Zo was dus Shiva nu getooid als het offerbeeld, of het beeld van de Koning, dat met bloemen wordt bestrooid, wanneer er de laatste hand aan is gelegd. En al wat Kama op hem afschoot vermeerderde slechts zijn luister.

Vertwijfeld door het falen van zijn wapens, de krachteloosheid van hun gif, nam god Kamadeva zijn toevlucht tot gebed, smekend dat al wat schoon was hem helpen mocht, zoals de jaargetijden zoete pracht en tedere ontroering. Al wat bekoorlijk is en 't hart bewegen kan, de zachte wind, de jonge bladeren en de tedere bloesemluister, de malse regens en de wolken omringden Shiwa toen de God der Liefde voor het laatst zijn pijlen afschoot: gevoel, gezicht en smaak, geluid en reuk.
Ditmaal werd de godheid getroffen diep in het hart. Hij werd machteloos, en viel in een diepe slaap....

Aldus wordt in een der gezangen van de Saradahana een beschrijving gegeven van de wijze, waarop de Hindoe-Javaanse Amor den Mahadewa Shiwa met zijn pijlen weet te treffen. Dit uit 40 gezangen bestaande kunstdicht, dat in de godenhemel speelt, dateert uit de 12e eeuw en is een van de schoonste literaire voortbrengselen uit de Hindoe-Javaanse tijd. Wat er in de letterkundige documenten van het oude Java is overgebleven, is tegenwoordig grotendeels opgeborgen in musea, rijen boeken en ander wetenschappelijke instellingen. Een groot deel is op papier geschreven en vaak tot grote folianten gebonden. Andere zijn op lontarbladrepen van 30 tot 40 en meer cm lengte en 3 tot 4 cm breedte te boek gesteld, waarbij de geperforeerde bladeren bladeren met behulp van twee of drie koortjes tot een boek, kropak, aan elkaar werden geregen; voor de duurzaamheid is de kropak in de regel tussen twee plankjes van gelijke afmetingen besloten.

KROPAKS.

De bladeren zijn aan beide zijden beschreven, zodanig dat men bij het omslaan het schrift steeds in de goede stand heeft.
De lezer van het lontarboek legt dit op zijn schoot zitten met gekruiste benen.
Buiten wetenschappelijke instellingen echter zou men heden ten dage tevergeefs zoeken naar een Javaan, die een kropak leest: in tegenstelling tot die van Bali, zijn deze kropaks tegenwoordig uit het volksleven van Java verdwenen. Des te meer zijn ze echter van belang als waardevolle bronnen voor bestudering van gebruiken en gewoonten uit vroegere eeuwen, en van de geschiedenis en het karakter van de Javaanse letterkunde.



Voor de orientalist roepen deze oude stoffige, onooglijke kropaks talrijke beelden op uit een lang vervlogen tijd van ode luister toen Hindoe-Javaanse kunstenaarshanden het aanzien gaven aan schitterende tempelcomplexen, toen kunstzinnige en ervaren bronsgieters en goud- en zilversmeden de sierlijke modellen ontwierpen van de fraaie klokken, van bronzen offerlampen en offerschalen, van zilveren opschik en godenbeeldjes, en toen de hofdichters de regeringsdaden van hun heersers en de geschiedenis van de vorstenhuizen in bloemrijke taal te boek stelden. Hun schriftstelsel zowel als het vervaardigen van boeken uit smalle lontarbladrepen hebben de Javanen van de Hindoe's geleerd.

BATU TULIS.

(Batu Tulis bij Buitenzorg. Stenen oorkonde met uitgebeitelde voetafdrukken van koning Purnawarman. Pallawa-schrift 5e eeuw n. Chr.)

Het oudste schriftsysteem , dat op Java in gebruik is geweest, is het Pallawa-schrift afkomstig uit zuidoost Voor Indië. De stenen inscripties van koning Purnawarman, midden 5e eeuw, zijn in dit Pallawa-schift gesteld. Een paar eeuwen later, rond de 7e eeuw, ziet men op Java het Pallawan-schrift in onbruik raken en treedt daarvoor het verwante Kawi-schrift in de plaats, waaruit zich vervolgens het tegenwoordige Javaanse schrift geleidelijk heeft ontwikkeld.



KINDER WAJANG.

Behaaglijk ondergedompeld in het troebele lauwe water van een lokaal water in de plooiing van het terrein, vertoont een drietal snuivende buffels alleen de brede neusgaten en de platte voorzijde van de kop boven het water.
De blakerende stralen van de middagzon deren deze buffels niet, en zij hebben er in ieder geval minder last van dan de rest van de kleine kudde, die op het half vergeelde gras van de brede, vlakke  heuveltop ligt te soezen. Trouwend het loopt al; tegen drie uur, en de ergste hitte van de dag is voorbij. De botjah angon, de jeugdige herders, zitten in de schaduw van een groepje half ontbladerede pohon-kuda (kuda-boom) en schijnen hun dommelende kudde geheel te hebben vergeten. Een paar van de typische, huifvormige kappen, welke hen moeten beschermen tegen de zon, regen en wind, waaronder iedere jongen met gemak geheel schuil gaat, staan verticaal tegenover elkaar en in het midden zit een van de grootste jongens met een stel wajang poppetjes uit grassprieten gevlochten.

En zit als een volleerde dalang te ageren. Diiing, daang, diiiing, daaaang, duuuuug! klinkt het uit de kappen. De gamalan begeleidt het reciet, en het auditorium, de overige botjah angon, zit of ligt lang uit gestrekt met de kin in de beide volle handen gesteund, aandachtig te luisteren.
Een kinderhand is gauw gevuld, maar op welk een originele wijze brengt hier het jongensbrein deze waarheid tot uitdrukking.

( Deze van grassprietjes gevlochten wajangfiguren behoren tot het aantrekkelijkste speelgoed, dat de Javaanse herdersjongens weten te knutselen.
Jammer genoeg zijn tegenwoordig als speelgoed veel meer in gebruik de uit dik papier of dun karton gesneden en met bonte kleuren beschilderede kinderwajangfiguren, welke op iedere pasar voor een kleinigheid te koop zijn.)

Deze wajangpoppen zijn op kunstige wijze gevlochten tot de bekende figuren mat hun spits en rank profiel, en in de kappen zijn enige snaren aangebracht, vervaardigd van fijnere en grovere vezels bambubast. Met dit primitieve materiaal geven de pseudo-dalang en zijn helpers een voorstelling van de held Rama, die vergezeld van Laksmana, Sugriwa en andere krijgers naar Ngalengka trekt om de geschaakte vorstin te ontzetten. 

Hoe echt lijkt voor de jeugdige oren en ogen deze gamelanvoorstelling, hoe natuurlijk bootsen de gamelanspelers met mond en snaren en echte gamelan na!
Hun weide veld zijn ze vergeten, zij makende moeilijke tocht naar Ngalengka zelf mee, ondergaan al de gevaarlijke ogenblikken van de strijd tegen demonen en monsters, en schrikken op als de verschijning van de logge gestalten der buffels hen plotseling tot de werkelijkheid terug roept: dan zijn ze in eens weer geen fiere helden, die ten strijde trekken om de vorstin te ontzetten, maar doodgewone botjah angon, die de kebo's weer naar huis moeten geleiden. Uit is alle heerlijkheid, binnen een paar seconden zijn de strooien poppetjes opgeborgen, worden de pseudo-gamelaninstrumenten weer gewone regenkappen. en is de kudde, die al wat overtijd is, op weg naar huis.




Op dezelfde primitieve wijze weten ook de jongens van West-Java een danspartij met angklung-muziek te imiteren. Een bambu raampje is gauw in elkaar gezet, de grotere jongens snijden de bambu kokers op de juiste toon, en een van de kleinere jongens wordt tot dansspecialist opgeleid en wanneer zij zich volleerd voelen, trekken zij rond en geven hier en daar voorstellingen van hun "kunst".


Ook wanner de jeugdige kunstenaar op zijn eentje een troepje eenden of ganzen te verzorgen heeft en dan op zichzelf is aangewezen, kan hij met ingespannen aandacht voorzichtig zitten te prutsen aan een fluitje van riet of van een rijststengel, of wel maakt hij een toetertje van palmbladrepen of uit bambu, om straks met hoge vibreertonen van zijn origineel fluitinstrumentje het kwetter- en snaterorkest van de aan zijn zorgen toevertrouwde bebeks (eenden) te overstemmen.
Mooie deuntjes kan hij er niet mee blazen, dat begrijpt hij wel. Toch als in het vroege ochtend uur midden in de uitgestrekte sawa's een klein, bedrijvig, kwetterend troepje eenden heen en weer scharrelt, doen de plotselinge  triltonen van het rietenfluitje van de botjah angon zich in deze omgeving als een prettige verrassing horen. 


Maar hoezeer de jeugdige virtuoos ook een zekere voldoening mag smaken in de gezellige afleiding, die zijn muzikale prestatie  op zijn rietfluitje hem geeft, toch acht hij zich zelf een kruk in vergelijking met de bedelaar, die op de pasar zulke melancholieke, maar aardige wijsjes op zijn fluit kan blazen.  




WAJANG TOPENG.

De meeste belangstelling toont de botjah angon, evenals trouwens een groot deel van de overige kampongjeugd, voor topeng babakan, de rondtrekkende, gemaskerde toneelspelers (topeng = masker), voor straatmuzikanten en musicerende  bedelaars. De eersten zijn hoofdzakelijk potsenmakers, die door hun grappen en dwaze invallen, komische twisten, quasi heldendaden tegen gedrochtelijke monsters, enz., vooral de aandacht van de jeugd trekken.
Het spreekt vanzelf, dat men de vertoning van deze topeng babakan met hun glossen en boerse humor niet mag verwarren met de wajang topeng, een spel, waarin ook gemaskerde toneelspelers optreden, maar dat als uiting van toneel- en danskunst, dat met de wajang wong op één lijn moet worden gesteld. Terwijl echter het repertoire van de wajang wong grotendeels is ontleend aan de oude Hindu-epen (Mahabharata en Ramajana), is dat van de wajang topeng zuiver Javaans, van jongere datum, en hoofdzakelijk samengesteld uit de cyclus van de Pandje verhalen.

Uiteraard schikken de verenigingen van prijaji's (personen van adel) en ontwikkelde Javanen, welke deze wajang wong en wajang topeng opvoeren, niet over dezelfde middelen als de vorsten van Midden-Java.
Dit neemt echter niet weg, dat ook deze kunst op een zeer hoog peil staat en de toets van vergelijking met hetgeen de kratons bieden glansrijk kan doorstaan.
Voor het overige toneel, de onderscheiding in verschillende wajangsoorten: wajang purwd, gedog, golek, krutjil, topeng, wong, beber, en de begeleidende muziek, wordt in het kort reeds verwezen naar de beschrijvingen in Java. Eerste deel 1934.

DE GANDRUNG.

Steeds talrijker kleine groepjes voorbij wandelende mensen brengen kort voor donker een gezellige drukte op het begrinte kampongweggetje.
Allen bewegen zich in de zelfde richting en de meesten hebben zich in hun nieuwe kleren uitgedost.
Bij een feest als dat van hedenavond stelt men er prijs op, om zo netjes mogelijk te voorschijn te komen. Want de gandrungs die zullen optreden zijn van verschillende desa's afkomstig en de roep over haar danskunst belooft iets zeer bijzonders.




De beroepsdanseressen, ronggeng of teledek, gaan vergezeld van een klein gamelan orkestje van 5  tot 6 muzikanten en trekken van het ene oord naar het andere en treden op op pasars en feestelijke gelegenheden en dergelijke tegen een kleine vergoeding als de dansers optreden.
De ronggenggs ontbreekt het zeker niet aan belangstelling en sympathie en haar dans vertoningen zijn bij het Javaanse publiek zeer geliefd. Een rongggeng behoeft zich maar even met haar orkestje op de pasar te vertonen, om er zeker van te zijn, dat zij in korte tijd een kring belangstellende toeschouwers om zich heen heeft gevormd.

Maar voor de Usingers, de afstammelingen van de Hindoe-Javaanse bevolking van het oude Blambangan, zijn de gandrungs toch heel wat anders!  Het is in dit Blambangan, dat na de val van Madjapahit in het begin van de 16e eeuw nog ongeveer 2,5 eeuw lang in het uiterste hoekje van Oost-Java de oude Hindoe-Javaanse godsdienst in ere wist te houden.
Deze 250 jaar zijn voor dit kleine,  maar hardnekkig stand houdende rijkje  echter een periode van voortdurende tragiek geweest. Gedurende deze gehele tijd was en bleef Blambangan het stootkussen.
Hier zag Mataram na herhaalde expedities en strooptochten tenslotte zijn pogingen om geheel Oost-Java  te islamiseren en onder zijn gezag te brengen, mislukken streden achtereenvolgens de Balinese rijkjes Gelgel, Buleleng en Mengui tegen Mataran om de suprematie, deed ook Pasuruhan zijn periodieke invallen, volgde de ene strooptocht op de andere en werd de hoofdplaats herhaaldelijk door invallende overweldigers verbrand en de bevolking uitgemoord.
Zo bleef hier tegen het midden van de 18e eeuw een bijna volkomen onbevolkt gebied over, waar koloniserende Makkassaren, Buginezen en muitende Chinezen een toestand van volslagen anarchie in het leven riepen. Onder dergelijk omstandigheden zag de V.O.C. zich genoopt om in te grijpen en kwam er tenslotte na een expeditie in 1767 rust in het zwaar geteisterde gebied. Nadat de orde was hersteld, werd door middel van een stelselmatige immigratie van Midden-Javanen, Madurezen, Buginezen en Balinezen de grondslag gelegd voor een geleidelijke herbevolking. Wat er tussen al deze vreemde elementen van de oude, oorspronkelijke Blambangers overbleef, is niet veel; maar deze weinige Usingers grotendeels krachtig gebouwde mannen met sterk gestel, en vaak licht getinte vrouwen met regelmatige, dikwijls fijn besneden gelaatstrekken, hebben hun oude geestkracht geenzins verloren, en de groep neemt snel in aantal toe.

( Wajang wong toneelspeelsters.)

Zoals deze jonge meisjes, dochter van gode huize, die het in danskunst allerminst tegen beroeps danseressen hoeven af te leggen, thans nog in Blambangan dansvoorstellingen geven, geschiedt het nergens elders op Java.
getooid met een fraaie danskroon, omprong, en rijk met kralen en goudborduursel versierde kleding, doen zij, alhoewel gekleed in eenvoudig gewaad, sterk aan de Balinese sangjang, de tempeldanseresjes, denken. Ofschoon de dans van de gandrung tegenwoordig uitsluitend als uiting van vrije kunst moet worden beschouwd, heeft deze een zelfde religieuzen ondergrond gehad als die van de Balinese sangjang. 

                                         ( Wajang wong toneelspeler.)

Dat dit ook het geval is met de mooie dansen van de serimpi en beddjd aan de vorstenhoven op Midden-Java, blijkt onder andere uit de huldigingsdansen ter ere van de godin van het Zuiderstrand, Nji Gede Lara Kidul door de beddjd ketawang.
Een grote aanterkkingskracht wordt uitgeoefend door de pantuns, liedjes welke de gandrungs gedurende de vertoning ten beste geven, Van deze vierregelige versjes, waarvan de laatste twee regels meestal een weemoedig gestemde liefdesklacht inhouden, volgt hier een enkel voorbeeld:

Pisang mas di bawa lajar
Pisang mentah di dalem padi
Utang mas boleh di bajar
Utang tjinta di bawa mati.

De vertaling van de laaste twee regels luidt: 
Een schuld in geld is nog te betalen
Een schuld in liefde wordt zelfs door de dood niet ingelost.

Het is niet het minst de zang en deze pantuns, welke aan de gandrungdansen, die overigens slechts door een paar trommen, gong, viool en een soort triangel worden begeleid, een verhoogde bekoring geven.


De eerste twee regels luiden:
De rijpe (goudgele) pisang ligt onder het tentdak (van de warung om te worden verkocht), de onrijpe pisang in de ongepelde rijst (ten einde rijp te worden).
De bedoeling is een vergelijking: Evenals er verschil is tussen een goudgele (mas) en een onrijpe banaan, is er ook verschil tussen schuld in goud en schuld in liefde.


                              Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL 1934. (DEEL 9 -SLOT.)