BALI IN DE KOLONIALE PERIODE
GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.
DEEL 6.
BALI.....
HET KARNEN VAN DE MELKZEE DOOR GODEN EN DEMONEN.
In lang verfvlogen tijden, toen goden en demonen elkaar nog bestreden, brak eens een tijd aan, dat de macht van de goden meer en meer begon te tanen. In hun vrees dat zij tenslotte geheel door de demonen zouden worden overwonnen, wende zij zich tot Wishnu en smeekten hem om hulp:
"O, Hari, Heer en Schepper van de wereld, zie hoe wij door de demonen worden overwonnen, heb medelijden en verlos ons van dit dreigende gevaar".
Wishnu, die de goden een goed hart toedroeg, was wel genegen hen te helpen en sprak:
"O, Goden indien gij slechts de opdracht, welke ik u nu zal geven, getrouwelijk uitvoert, zal uw macht spoedig weer hersteld zijn. Begin met vrede te sluiten met uw tegenstanders, de demonen. Verzamel dan alle soorten planten en kruiden uit alle windstreken. Werp deze kruiden in de melk-oceaan, de grote wereldzee, en neemt vervolgens de wereldberg Mandara als karnstok, en Wasuli, de slang, als karntouw. Karnt gezamenlijk met de demonen de melk-oceaan, zolang tot de drank te voorschijn komt, die de bron is van alle kracht en van alle onsterfelijkheid. Dan kunt u verder op mijn hulp rekenen. Uw tegenstanders zullen aan de arbeid deel nemen, maar zij zullen en de beloning niet van krijgen, en evenmin de onsterfelijkheidsdrank drinken".
Na aldus de raad van Wishnu te hebben vernomen, verzamelden de goden en demonen alle planten en kruiden en wierpen die in de melk-oceaan. Daarna namen zij de de wereldberg Mandara als karnstok en de wereldslang als karntouw. En Hari, de grote god Wishnu, daalde zelf neer in de vorm van een schildpad en deed in het midden van de oceaan dienst als voetstuk van de wereldberg.
Zo werd de wereldzee gekarnd en uit het karnschuim verscheen allereerst het heilige rund, de eeuwige bron van de heilige melk. Vervolgens verrees, terwijl de Siddha's vol bewondering toekeken, Waruni, de godin van de wijn. Uit de grote draaikolk zelf ontsproot de heerlijke Parijata, de Paradijsboom, schitterend door de hemelse danseressen in zijn bladeren, terwijl de geurige bloesems de gehele wereld met een welriekede geur vervulden.
Daarna verschenen de Apsara's, de hemelse nymphen, lieftallig en vol gratie, gevolgd door uit de wereldzee opduikende, helder schijnende maan, met haar koude, witte stralen, waar Mahadewa dadelijk beslag oplegde. De slangengoden eisten het sluipende venijn op, dat vervolgens te voorschijn kwam. Onvermoeid karnden de goden en demonen verder, en uiteindelijk verrees uit de golven, stralend en bekoorlijk, onvergelijkelijk in schoonheid, de liefelijke godin Sri, gezeten op een lotuskussen; in haar gevolg verscheen vervolgens Dhanwantari, geheel in het wit gekleed, met in de omhoog gehouden hand de kelk met nectar - de onsterfelijke drank - waar goden en demonen zo dringend naar verlangden.
Bij Sri's verschijning geraakten de wijzen in verrukking, de hemelse koren zongen lofliederen, en de goddelijke nymphen dansten haar ter ere. De Ganges en de andere heilige stromen volgden haar en de witte olifanten schepten met hun gouden vaten het heilige water op en zegenden en baden haar. Zij was uit de golven verrezen met een krans van onverwelkte bloemen, en de goden tooiden haar met de fraaiste sieraden en juwelen. nadat zij aldus gebaad en gekleed en met haar opschik getooid was, omhelsde zij Hari en, steunende op hem, aanschouwde zij de goden. Van de demonen met hun afstotelijk uiterlijk wendde zij zich af.
Toen de laatste de kelk met nectar ontdekten, wilden zij zich er meester van maken. Wishnu wist echter hun aandacht af te leiden door de schijn aan te nemen, alsof hij een schone godin zag verschijnen, en hiervan maakten de goden gebruik, om zich de kelk toe te eigenen.
Op deze wijze zouden de oude Hindoe's uit het karnschuim van de melk-oceaan tal van goddelijke zaken ontstaan zijn maar bovenal de onsterfelijkheidsdrank der goden en de godin Lakshmi of Sri, de godin van de liefde, schoonheid en welvaart. Als zodanig heeft zij ook verschillende andere namen: Hariprija, de wederhelft van Hari, Padmalaja, zij die op een lotuskussen zetelt, Djaladhija, de uit de oceaan geborene. Lokamata, de moeder van de wereld.
SCHILDPAD, NAGA EN WERELDBERG.
Met de komst van de Hindoe's deed deze mythe ook haar intrede op Java en Bali. Een soortgelijke afbeelding is ook afgebeeld op het oude, uit het begin van de 14e eeuw daterende zo geheten vat van Pedjeng in Zuid-Bali (zie vorige beschrijving).
En alhoewel de herinnering aan dit mythische verhaal bij een deel van de Balinese bevolking zelf is uitgewist, heeft de voorstelling van de door slangen omslingerde schildpad als schragende kracht nog algemeen stand gehouden.
In sommige oudere tempels in Gelgel en Klungkung wordt nor een stenen altaar aangetroffen, waarin dit symbool is verwerkt, en de wereldslang (anta-boga) en de schildpad in steen uitgehouwen, het altaar dragen. Op deze altaren worden offers gebracht aan de "Zeven heiligen", de sapta-resi, mythische wezens, die in de oertijd op de aarde ronddoolden, maar die heden tot sterren zijn geworden en als zodanig vereerd.
Evenals in de mythe rust hier de Mandara, de wereldberg, op de schildpad, de draagster van de grondvesten van de aarde.
De naga, de slangenkoning, getooid met een fraai vergulden, met rijk à-jour-werk versierden diadeem, houdt met zijn brede kronkels het lichaam van de schildpad omstrengeld.
Gebiedend verheft hij zijn ranken kop met dreigende muil boven de smekende kop van de schildpad, die onder de zware last schijnt te bezwijken. (tekening boven)
DE BADE (VERBRANDINGSTOREN)
De onderbouw van de toren, die in zijn volle breedte op een schildpad rust, bestaat uit een dubbele teerling, waarvan de benedenste iets breder is dan van de bovenste, waarbij het geheel wordt opgebouwd uit bambu stokken.
Op het bovenste stuk bevindt zich een open, zetelvormige ligplaats voor de overledene, de bale-spatika, welke tenslotte door het hoog oprijzende pagode dak wordt afgedekt. Evelals bij de meru's is het aantal dak-etages oneven: voor de Ksatrija's mogen tot elf, voor de Wesija's tot zeven en voor de Pasik tot vijf tumpangs (dak-etages) worden aangebracht.
De gewone desa bewoners de wong-djaba, mogen slechte één dak op hun bade hebben. Voor een priester in een hoge hoge troonzetel zonder dak, een padmasana (lotuszetel), gebruikelijk. Overigens is de verbrandingstoren altijd rijk versierd met witte, gekleurde en vergulde papieruitknipsels en met reusachtige bouquetten van witte kunstbloemen versierd, terwijl talrijke demonenkoppen, op de hoeken en flanken zijn aangebracht, de toren tegen dreigend onheil beschermen.
( Van links naar rechts: De verbrandingstoren; De overledene wordt in de toren aangebracht; De toren wordt naar zee gebracht met de as van de overledene.)
Bij de crematie van de rijkere Balinezen kan een dergelijke verbrandingstoren een hoogte bereiken van 15 tot 20 meter. Eigenlijk is deze toren een reusachtige draagbaar, waarmee het lichaam van de overledene naar de verbrandingsplaats moet worden gebracht, op welke draagbaar verschillende symbolische voorstellingen zijn aangebracht.
De wereldberg Mandara, de miniatuur godenberg, de meru, en de gunung van de verbrandingstoren, het zijn alle uitingen van eenzelfde gedachte. Reeds bij de eerste oogopslag treft de sprekende gelijkenis van constructie van meru en bade, ieder met zijn voetstuk, teerling, offernis en stapeldak. Het op de schildpad (vaak niet herkennen als een schildpad) rustende voetstuk met teerling stelt het uit de aarde oprijzende gebergte, de gunungan, voor, de grote bouquetten van kunstbloemen zijn de geboomte en de bloemen, welke de berg sieren, Op dezelfde plaats, welke de teerling van de meru is ingericht voor offernis, waar de goden bij aanroeping in kunnen neerdalen, is bij de verbrandingstoren de bale-spatika, de ligplaats voor het stoffelijk overschot, aangebracht.
Als straks het louterende vuur de ziel (atma) van het stoffelijke omhulsel zal verlossen, dan is daar nog in het front van de teerling de alles overheersende figuur van de zonnevogel. de garuda, het rijdier van Vishnu , die de atma naar hogere sferen zal moeten opvoeren. Ten einde het gewicht niet nodeloos te verzwaren, is het inwendige geraamte van de toren uit bambu samengesteld.
Uiterlijk echter vormt de toren een rijk met emblemen en mytische tekens versierd geheel, waarvan de kleurenschittering gedempt word door een wit rouwfloers van van fijn wit papier gesneden kantwerk, dat de gehele bade bedekt.
HET VERBRANDINGSFEEST.
( Alvorens dit uit het Droste album verder te behandelen; Dit artikel is reeds beschreven in de weblog Zienenweten onder de titel Balinese crematie.)
Een op dezelfde wijze versierde trapladder met brug, met een toegangspoort in de vorm van een kleurrijk geornamenteerde, dreigend geopende demonenmuil, wordt tegen de bade geplaatst, waarna het lijk of het gebeente van de dode door vele handen naar de zetelvormige ligplaats wordt gedragen. Hierna wordt de dodenwade (kadjang), een lang stuk wit goed, beschreven met heilige letters en spreuken, dat in plechtstatige optocht naar de toren wordt gedragen en waarmee het in windsels gepakte stoffelijk overschot wordt bedekt.
Intussen zijn door het lage, onversierde onderstuk van de verbrandingstoren tientallen draag stokken van bambu gestoken, en dan vangt de fantastische tocht aan met het 15 tot 20 meter hoge gevaarte, gedragen door een dikke drom van ruim 100 dragers die elkaar regelmatig afwisselen. Een lange smalle band van gekleurd katoen, versierd met uitgeknipt gekleurd papier en klatergoud, is boven in de toren bij de bale-spatika vast gebonden, hangt langs de gehele naar beneden en wordt verder door de verwanten vastgehouden, als wilde men daarmee de toren naar de verbrandingsplaats, de sema, leiden. Bij lieden van kaste wordt deze band gemodelleerd in de vorm van een slangenlijf (naga-banda). De kop van de slang, een kwistig met kleuren en verguldsel versierde drakenkop, bevind zich naast de priester in de bale-naga-banda, een draagbaar, die voor de toren wordt uitgedragen
Vlak voor het vertrek van de stoet schiet de priester (pedanda) vier bloemenpijlen (pijlen waarvan de punt vervangen is door de heilige tjempakabloem) in vier windrichtingen en een vijfde pijl op de kop van de slang. Zo vormt de bade het pronkstuk van de stoet, een waardige draagbaar voor het stoffelijk overschot, dat aldus met behulp van de naga-banda door priester en verwanten naar de sema, de crematieplaats geleid wordt.
(De stoet komt aan op het strand alwaar de crematie plaats zal vinden.)
Dan volgen een gamelan-anklung en een erewacht van lans- en speerdragers, die onderweg een baris-gede (krijsdans) uitvoeren, vrouwen met de upatjara, de waarheidstekenen en preciosa van de dode, en dan weer een bonte stoet meisjes en jonge vrouwen, die allenkruikjes met wijwater op het hoofd dragen of wel de uitzonderlijke opgemaakte , speciale offers en effigiën, zoals de angenan de pesangdjati en de pangurujaga.
Het is een voortdurende bedrijvigheid en drukte en alles dwarrelt en krioelt door elkaar. Jongens en jonge mannen met lange staken, waaraan weefsels wapperen en rissen Chinese muntjes (met een vierkant gat in het midden) hengen, lopen in de stoet en duizenden in hun fraaiste feestgewaad gestoken belangstellenden lopen aan de weerszijden van de stoet mee.
En dan de climax de toren zelf, vooraf gegaan door de penastas dalan, de met een hakmes gewapende "wegbereider" van de bade. Bij het naderen van de toren, waarop intussen enige muzikanten zitten, die de gender bespelen, bereikt de drukte, de bedrijvigheid en het geluid van de bewegelijke menigte zijn toppunt. Voor het vertrek en ook enige keren gedurende de tocht wordt de toren onder luid gejoel in het rond gedraaid, waarbij de gehele drom dragers in een kringetje rond loopt. Bij tussenpozen lopen de dragers heen en weer, houden de toren een ogenblik scheef, zodat het lijkt dat hij zal omvallen, bij een rivier of waterleiding spat men de toren nat, gooit elkaar met modder en draait weer in het rond.
Hierdoor wordt de geest van de dode het spoor voor de terugkeer naar zijn woning bijster gemaakt, maar ook de slechte demonen raken de weg kwijt.
Bij dit alles hebben enige mannelijke verwanten van de dode, die op het voetstuk van de toren staande worden meegedragen, de leiding; zij geven aan, wanneer de dichte drom dragers moet gaan ronddraaien of wel in een kring lopen, zij waken er over, dat het hoge gevaarte door tuittouwen, welke bij de grotere hoogte torens zijn aangebracht, in evenwicht wordt gehouden.
Herhaaldelijk passeren dan ook in de stoet een- voudige, zo goed als geheel onversierde, lage draagzetels, waarin de in het witlinnen gewikkelde pakken met beenderen van dergelijke eenvoudige doden naar de sema worden gedragen. Slechts het achterste gedeelte van een eenvoudige dodenwade (kadjang) dekt het gebeente, en het slechts korte voorste gedeelte, door enkele familieleden boven de hoofden gehouden, wordt voor de eenvoudige baar uitgedragen. Soms ook wordt voor dergelijke doden een afzonderlijke verbrandingstoren vervaardigd, waarop alle pakken met gebeente tegelijk naar de verbarandingsplaats worden gebracht. Maar hoe dan ook, pompeus of eenvoudig, door een ieder, rijk of arm, is naar zijn beste kunnen de doden gegeven wat voor de doden is, en nu de grote dag is aangebroken en het louterende vuur eindelijk zijn werk zal doen, is ieder in spanning, ieder in feeststemming. De dode gaat naar een beter leven, vrij van aardse kwellingen.
DE PATULANGAN (KNEKELKIST).
Onder het spelen van het gamelan-orkesdt, dat aan de staart van de stoet volgt, wordt tenslotte de sema betreden. Hier is intussen de bale-pabasmian, waarin het lijk verbrand zal worden, opgesteld.
Soms is dit een aarde heuvel, waarop een permanet afdakje is opgericht. Onder dit laatste wordt de patu-jangan (plaats voor het gebeente) de verbrandingskist opgesteld. (het gebruik van het woord kist is figuurlijk) Dan weer is het een soort van tijdelijke bambu tribune met afdak, welke in de stoet wordt meegedragen, met de patulangan er in.
In veel gevallen is het ook een tijdelijk open loodsje met babu vloertje op de begane grond, waarin verschillende kisten kunnen worden ondergebracht. Zo vertoont de sema bij een massaverbranding dan ook verschillende bale-pabasmian. In de voornaamste bestaat de verbrandingskist, dikwijls in de vorm van een rund.
Het lichaam van het rund wordt gevormd door een uitgehold stuk boomstam afgesloten door een los deksel en versierd met fraai houtsnijwerk. Kop, staart en poten bestaan uit aangezette losse stukken. Het geheel is met zwart fluweel beplakt, het snijwerk en de horens verguld, de expressieve kop met wijd geopende ogen levendig opgericht, de staart zwiepend in de hoogte gestoken.
Oorspronkelijk mocht alleen het stoffelijk overschot van Brahmanen in een kist in de vorm van een rund worden verbrand, en wel pedanda's in een zwart rund en de gewone Brahmanen in een wit.
De gevleugelde leeuw was uitsluitend het recht van de Ksatrija-klasse, de gans van de Wesija's en de Sundra's werden in een onversierde kist op vier poten verbrand.
Later is men in dit opzicht liberaler geworden en zo is tegenwoordig het rund (ook het zwarte) zowel voor de hogeren adel (Ksatrija Dalem) als voor de Brahmanen in gebruik, terwijl de gevleugelde leeuw (singha) meer voor de lagere adel is bestemd.
Het gewone volk bezig tof wel de gewone kist op vier poten met een primitieve koeienkop, al naar gelang van de welstand van de betrokkene meer of minder versierd, of wel in de vorm van een gadjah-mina. Deze gadjah-mina, vooral bij de leden van het Pasek-geslacht in gebruik, is de voorstelling van een mythologische dier met de kop van een olifant en lichaam en staart van een vis.
Bij aankomst op de sema, waar een krioelende mensenmassa door elkaar loopt, wordt tenslotte nogmaals drie maal met de toren ronde gelopen, nu om de daar op het terrein opgestelde Bale-pabasmian. Nadat de versierde bambu trap weer tegen de toren is geplaatst, wordt eerst de dodenwade, de kadjang, naar beneden gehaald en boven het hoofd gehouden, door vrouwen en meisjes in plechtige optocht naar de bale-pabasmian gedragen. Dan volg het stoffelijk overschot zelf; langs de gehele trap heeft zich een lange rij van helpers opgesteld en zo gaat het lijk van hand tot hand naar de kist of bambu mand.
Welk een verrassend kleurenspel bij deze verbrandingsceremonie, één warme kleurentinteling en één zonneschittering! Wat een tafereel vol actie, dit klassieke Oosterse afscheid feest! Welk een scherp contrast tussen de opgewekte bedrijvigheid van de menigte en de ernst en onbewogenheid van de priesters, als dat in hun ogen deze uitingen van aardse levensvreugde als ongezien voorbij gaan. Rustig en geheel in beslag genomen door hun gewijde taak, welke in wezen zo ver afstaat van de levendige feeststemming om hen heen, zijn de pedanda's reeds enige tijd bezig met de dodenritueel.
Zodra de dode in de patulangan is gelegd, worden de windsel los gemaakt, en onder het half zingend reciteren van de mantra's (gewijde spreuken) neemt de pedanda van de vrouwen de talrijke kruikjes met wijwater een voor een in ontvangst. De begeleidende papiertjes en strookjes palmblad met gewijde spreuken, ratiadana, worden op de verschillende lichaamsdelen van de dode gelegd, het wijwater over het lichaam uitgesprenkeld en de aarden potjes stuk gegooid.
DE VERBRANDING.
Dan komen de verschillende effigiën, emblemen en bijzondere offeranden aan de beurt. De adegan en angenen worden bij de dode geplaatst en de meer volumineuse peasan-djati wordt onder de patulangan op de intussen opgestapelde bossen brandhout gelegd.
Miniatuur voorstellingen van allerlei zaken, welke de dode in het dagelijks leven placht te gebruiken, toilet-artikelen, medicamenten, sigaretten, geld, opschik enz. gaan met de dode mee. Allemaal artikelen die hij nodig heeft op zijn reis naar het hiernamaals.
Nu wordt ook de kadjang door de vrouwen aan de priester overhandigd, die het lijk hiermee afdekt, de kist laat sluiten en tenslotte de naga-banda er omheen wikkelt. Rustig zetten de priesters het prevelen van hun gebeden voort, de laatste mudra's (handhoudingen van de priester) gaan beschermend over de dode heen en eindelijk worden de takkenbossen onder de kist in brand gestoken. (Heden ten dage zijn dit petroleumbranders, vanwege betere verbanding en het sparen van hout dat gekapt moet worden).
(Resten van de kleurrijke bade; en een pinda venter.)
Ook hier gaat het gezegde op dat, "De een zijn dood is de ander zijn brood", want waar veel mensen zijn, zijn ook veel magen die gevuld moeten worden, en zo verschijnen dan ook de nodige venters met hun draagbare warung, om de hongerige te voeden, en hun eigen beurs te vullen.)
BEGRAVEN EN VERBRANDEN.
Van het dodenritueel is de crematie wel het belangrijkste. Men mag de rest achter niet als bijzaak beschouwen. Want aan de eigenlijke verbranding gaat een tijd van ingewikkelde voorbereiding vooraf, van noodzakelijke offeranden, van wijwater sprenkelen, van verdrijven van kwade geesten en demonen, van magische reinigingsceremoniën en van tal van andere onvermijdelijke rituele plechtigheden.
Bovendien is men in de meeste gevallen wel genoodzaakt de doden eerst te begraven; want een groot dodenfeest is zeer kostbaar, en niet ieder heeft dadelijk de benodigde contanten, welke in de duizenden guldens lopen ter beschikking, en zo heeft men een uitweg gevonden door de dode eerst te begraven.
Pas later, als de financiële omstandigheden het veroorloven, het gebeente weer op te graven en het vereiste verbrandingsfeest te houden.
Dikwijls is er zelfs geen kans, dat men ooit zo ver komt, en dan wordt maar gewacht, tot de tijd en wijle van een massa verbranding.
Voor alles is het streven er op gericht, om hoe weinig bemiddeld men zelf ook mag zijn, de overleden familieleden het bereiken van het zielenland (de swarga) mogelijk te maken.
En zonder verbranding, de loutering van de ziel door het vuur, zonder het uitstrooien van de as in zee of rivier, de loutering van het water, blijft de reis naar de swarga onmogelijk en de dode onverbiddelijk ontzegd. Het dan ook duidelijk, dat door een rechtstreekse verbranding zonder voorafgaande voorlopige begrafenis de reis naar de swarga zoveel mogelijk wordt bespoedigd. Maar ook wanneer tot een dadelijke crematie wordt besloten, valt er toch heet wat te beredeneren, voordat het pad voor de dode behoorlijk is gebaand en voldoende is beveiligd tegen het gevaar van boze geesten, rampspoedige invloeden en het gevaar van een wedergeboorte (titisan) van lagere orde.
In de eerste plaats moeten de goede dagen worden uitgezocht voor de verschillende rituele plechtigheden, de reinigingsceremoniën, het wassen en inwikkelen van de dode, het samenstellen van de offeranden, het vervaardigen van de toren voor de crematie, en vooral de goede dag voor het verbranden zelf. Want niet lang alle dagen zijn daarvoor gunstig, meer dan de helft van het aantal maanden komt voor crematie niet in aanmerking, en tal van dagen uit de 35-daagse cyclus van 7 vijfdaagse en 5 zevendaagse weken zijn als verbrandingsdata fataal.
Zie vervolg: BALI. 1934 (DEEL 7)