woensdag 20 augustus 2025

BALI. 1934. (DEEL 6)

 

BALI IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                           DEEL 6.


BALI.....


        V. DODENVEREERING EN LIJKVERBRANDING. 

HET KARNEN VAN DE MELKZEE DOOR GODEN EN DEMONEN.

(Vat van Pedjeng, met voorstelling van het karnen van de melkzee door goden en demonen.)

In lang verfvlogen tijden, toen goden en demonen elkaar nog bestreden, brak eens een tijd aan, dat de macht van de goden meer en meer begon te tanen. In hun vrees dat zij tenslotte geheel door de demonen zouden worden overwonnen, wende zij zich tot Wishnu en smeekten hem om hulp:
"O, Hari, Heer en Schepper van de wereld, zie hoe wij door de demonen worden overwonnen, heb medelijden en verlos ons van dit dreigende gevaar".
Wishnu, die de goden een goed hart toedroeg, was wel genegen hen te helpen en sprak:
"O, Goden indien gij slechts de opdracht, welke ik u nu zal geven, getrouwelijk uitvoert, zal uw macht spoedig weer hersteld zijn. Begin met vrede te sluiten met uw tegenstanders, de demonen. Verzamel dan alle soorten planten en kruiden uit alle windstreken. Werp deze kruiden in de melk-oceaan, de grote wereldzee, en neemt vervolgens de wereldberg Mandara als karnstok, en Wasuli, de slang, als karntouw. Karnt gezamenlijk met de demonen de melk-oceaan, zolang tot de drank te voorschijn komt, die de bron is van alle kracht en van alle onsterfelijkheid. Dan kunt u verder op mijn hulp rekenen. Uw tegenstanders zullen aan de arbeid deel nemen, maar zij zullen en de beloning niet van krijgen, en evenmin de onsterfelijkheidsdrank drinken".
Na aldus de raad van Wishnu te hebben vernomen, verzamelden de goden en demonen alle planten en kruiden en wierpen die in de melk-oceaan. Daarna namen zij de de wereldberg Mandara als karnstok en de wereldslang als karntouw. En Hari, de grote god Wishnu, daalde zelf neer in de vorm van een schildpad en deed in het midden van de oceaan dienst als voetstuk van de wereldberg. 

Zo werd de wereldzee gekarnd en uit het karnschuim verscheen allereerst het heilige rund, de eeuwige bron van de heilige melk. Vervolgens verrees, terwijl de Siddha's vol bewondering toekeken, Waruni, de godin van de wijn. Uit de grote draaikolk zelf ontsproot de heerlijke Parijata, de Paradijsboom, schitterend door de hemelse danseressen in zijn bladeren, terwijl de geurige bloesems de gehele wereld met een welriekede geur vervulden.
Daarna verschenen de Apsara's, de hemelse nymphen, lieftallig en vol gratie, gevolgd door uit de wereldzee opduikende, helder schijnende maan, met haar koude, witte stralen, waar Mahadewa dadelijk beslag oplegde. De slangengoden eisten het sluipende venijn op, dat vervolgens te voorschijn kwam. Onvermoeid karnden de goden en demonen verder, en uiteindelijk verrees uit de golven, stralend en bekoorlijk, onvergelijkelijk in schoonheid, de liefelijke godin Sri, gezeten op een lotuskussen; in haar gevolg verscheen vervolgens Dhanwantari, geheel in het wit gekleed, met in de omhoog gehouden hand de kelk met nectar - de onsterfelijke drank - waar goden en demonen zo dringend naar verlangden.

                                                    (Parijata bloemen.)

Bij Sri's verschijning geraakten de wijzen in verrukking, de hemelse koren zongen lofliederen, en de goddelijke nymphen dansten haar ter ere. De Ganges en de andere heilige stromen volgden haar en de witte olifanten schepten met hun gouden vaten het heilige water op en zegenden en baden haar. Zij was uit de golven verrezen met een krans van onverwelkte bloemen, en de goden tooiden haar met de fraaiste sieraden en juwelen. nadat zij aldus gebaad en gekleed en met haar opschik getooid was, omhelsde zij Hari en, steunende op hem, aanschouwde zij de goden. Van de demonen met hun afstotelijk uiterlijk wendde zij zich af.
Toen de laatste de kelk met nectar ontdekten, wilden zij zich er meester van maken. Wishnu wist echter hun aandacht af te leiden door de schijn aan te nemen, alsof hij een schone godin zag verschijnen, en hiervan maakten de goden gebruik, om zich de kelk toe te eigenen.
Op deze wijze zouden de oude Hindoe's uit het karnschuim van de melk-oceaan tal van goddelijke zaken ontstaan zijn maar bovenal de onsterfelijkheidsdrank der goden en de godin Lakshmi of Sri, de godin van de liefde, schoonheid en welvaart. Als zodanig heeft zij ook verschillende andere namen: Hariprija, de wederhelft van Hari, Padmalaja, zij die op een lotuskussen zetelt, Djaladhija, de uit de oceaan  geborene. Lokamata, de moeder van de wereld.

SCHILDPAD, NAGA EN WERELDBERG.

Met de komst van de Hindoe's deed deze mythe ook haar intrede op Java en Bali. Een soortgelijke afbeelding is ook afgebeeld op het oude, uit het begin van de 14e eeuw daterende zo geheten vat van Pedjeng in Zuid-Bali (zie vorige beschrijving).
En alhoewel de herinnering aan dit mythische verhaal bij een deel van de Balinese bevolking zelf is uitgewist, heeft de voorstelling van de door slangen omslingerde schildpad als schragende kracht nog algemeen stand gehouden. 
In sommige oudere tempels in Gelgel en Klungkung wordt nor een stenen altaar aangetroffen, waarin dit symbool is verwerkt, en de wereldslang (anta-boga) en de schildpad in steen uitgehouwen, het altaar dragen. Op deze altaren worden offers gebracht aan de "Zeven heiligen", de sapta-resi, mythische wezens, die in de oertijd op de aarde ronddoolden, maar die heden tot sterren zijn geworden en als zodanig vereerd.

Maar vooral bij de verbrandingstoren (bade), in gebruik bij de lijkverbranding, vindt dit symbool nog algemene toepassing.
Evenals in de mythe rust hier de Mandara, de wereldberg, op de schildpad, de draagster van de grondvesten van de aarde.
De naga, de slangenkoning, getooid met een fraai vergulden, met rijk à-jour-werk versierden diadeem, houdt met zijn brede kronkels het lichaam van de schildpad omstrengeld.
Gebiedend verheft hij zijn ranken kop met dreigende muil boven de smekende kop van de schildpad, die onder de zware last schijnt te bezwijken. (tekening boven)


DE BADE (VERBRANDINGSTOREN)

Ook hier komt de rol van de kaste weer kijken.
De onderbouw van de toren, die in zijn volle breedte op een schildpad rust, bestaat uit een dubbele teerling, waarvan de benedenste iets breder is dan van de bovenste, waarbij het geheel wordt opgebouwd uit bambu stokken.
Op het bovenste stuk bevindt zich een open, zetelvormige ligplaats voor de overledene, de bale-spatika, welke tenslotte door het hoog oprijzende pagode dak wordt afgedekt. Evelals bij de meru's is het aantal dak-etages oneven: voor de Ksatrija's mogen tot elf, voor de Wesija's tot zeven en voor de Pasik tot vijf tumpangs (dak-etages) worden aangebracht.
De gewone desa bewoners de wong-djaba, mogen slechte één dak op hun bade hebben. Voor een priester in een hoge hoge troonzetel zonder dak, een padmasana (lotuszetel), gebruikelijk. Overigens is de verbrandingstoren altijd rijk versierd met witte, gekleurde en vergulde papieruitknipsels en met reusachtige bouquetten  van witte kunstbloemen versierd, terwijl talrijke demonenkoppen, op de hoeken en flanken zijn aangebracht, de toren tegen dreigend onheil beschermen.


( Van links naar rechts: De verbrandingstoren; De overledene wordt in de toren aangebracht; De toren wordt naar zee gebracht met de as van de overledene.)

(Garuda als versiering van de verbrandingstoren.)

Bij de crematie van de rijkere Balinezen kan een dergelijke verbrandingstoren een hoogte bereiken van 15 tot 20 meter. Eigenlijk is deze toren een reusachtige draagbaar, waarmee het lichaam van de overledene naar de verbrandingsplaats moet worden gebracht, op welke draagbaar verschillende symbolische voorstellingen zijn aangebracht. 
De wereldberg Mandara, de miniatuur godenberg, de meru, en de  gunung  van de verbrandingstoren, het zijn alle uitingen van eenzelfde gedachte. Reeds bij de eerste oogopslag treft de sprekende gelijkenis van constructie van meru en bade, ieder met zijn voetstuk, teerling, offernis en stapeldak. Het op de schildpad (vaak niet herkennen als een schildpad) rustende voetstuk met teerling stelt het uit de aarde oprijzende gebergte, de gunungan, voor, de grote bouquetten van kunstbloemen zijn de geboomte en de bloemen, welke de berg sieren, Op dezelfde plaats, welke de teerling van de meru is ingericht voor offernis, waar de goden bij aanroeping in  kunnen neerdalen, is bij de verbrandingstoren  de bale-spatika, de ligplaats voor het stoffelijk overschot, aangebracht.

Daar boven verheft zich als een slank pagodedak de rij stapeldakjes, een voorstelling van de bekroning van de godenberg, op welke top de "Heer van de Bergen" huist.
Als straks het louterende vuur de ziel (atma) van het stoffelijke omhulsel zal verlossen, dan is daar nog in het front van de teerling de alles overheersende figuur van de zonnevogel. de garuda, het rijdier van Vishnu , die de atma naar hogere sferen zal moeten opvoeren. Ten einde het gewicht niet nodeloos te verzwaren, is het inwendige geraamte van de toren uit bambu samengesteld.
Uiterlijk echter vormt de toren een rijk met emblemen en mytische tekens versierd geheel, waarvan de kleurenschittering gedempt word door een wit rouwfloers van van fijn wit papier gesneden kantwerk, dat de gehele bade bedekt.




HET VERBRANDINGSFEEST.

( Alvorens dit uit het Droste album verder te behandelen; Dit artikel is reeds beschreven in de weblog Zienenweten onder de titel Balinese crematie.)

Een op dezelfde wijze versierde trapladder met brug, met een toegangspoort in de vorm van een kleurrijk geornamenteerde, dreigend geopende demonenmuil, wordt tegen de bade geplaatst, waarna het lijk of het gebeente van de dode door vele handen naar de zetelvormige ligplaats wordt gedragen. Hierna wordt de dodenwade (kadjang), een lang stuk wit goed, beschreven met heilige letters en spreuken, dat in plechtstatige optocht naar de toren wordt gedragen en waarmee het in windsels gepakte stoffelijk overschot wordt bedekt. 

Intussen zijn door het lage, onversierde onderstuk van de verbrandingstoren tientallen draag stokken van bambu gestoken, en dan vangt de fantastische tocht aan met het 15 tot 20 meter hoge gevaarte, gedragen door een dikke drom van ruim 100 dragers die elkaar regelmatig afwisselen. Een lange smalle band van gekleurd katoen, versierd met uitgeknipt gekleurd papier en klatergoud, is boven in de toren bij de bale-spatika vast gebonden, hangt langs de gehele naar beneden en wordt verder door de verwanten vastgehouden, als wilde men daarmee de toren naar de verbrandingsplaats, de sema, leiden. Bij lieden van kaste wordt deze band gemodelleerd in de vorm van een slangenlijf (naga-banda). De kop van de slang, een kwistig met kleuren en verguldsel versierde drakenkop, bevind zich naast de priester in de bale-naga-banda, een draagbaar, die voor de toren wordt uitgedragen
Vlak voor het vertrek van de stoet schiet de priester (pedanda) vier bloemenpijlen (pijlen waarvan de punt vervangen is door de heilige tjempakabloem) in vier windrichtingen en een vijfde pijl op de kop van de slang. Zo vormt de bade het pronkstuk van de stoet, een waardige draagbaar voor het stoffelijk overschot, dat aldus met behulp van de naga-banda door priester en verwanten naar de sema, de crematieplaats geleid wordt.

(De stoet komt aan op het strand alwaar de crematie plaats zal vinden.)

Vooraf gaat een lange stoet van vrouwen, die offers en kruiken met wijwater op het hoofd dragen, de offers opgestapeld tot bloemkleurige piramiden op schalen van gepolychromeerd hout, zilver en goud.
Dan volgen een gamelan-anklung en een erewacht van lans- en speerdragers, die onderweg een baris-gede (krijsdans) uitvoeren, vrouwen met de upatjara, de waarheidstekenen en preciosa van de dode, en dan weer een bonte stoet meisjes en jonge vrouwen, die allenkruikjes met wijwater op het hoofd dragen of wel de uitzonderlijke opgemaakte , speciale offers en effigiën, zoals de angenan de pesangdjati en de pangurujaga.

(Angenan en effigie-plankjes.)

Het is een voortdurende bedrijvigheid en drukte en alles dwarrelt en krioelt door elkaar. Jongens en jonge mannen met lange staken, waaraan weefsels wapperen en rissen Chinese muntjes (met een vierkant gat in het midden) hengen, lopen in de stoet en duizenden in hun fraaiste feestgewaad gestoken belangstellenden lopen aan de weerszijden van de stoet mee.



En dan de climax de toren zelf, vooraf gegaan door de penastas dalan, de met een hakmes gewapende "wegbereider" van de bade. Bij het naderen van de toren, waarop intussen enige muzikanten zitten, die de gender bespelen, bereikt de drukte, de bedrijvigheid en het geluid van de bewegelijke menigte zijn toppunt. Voor het vertrek en ook enige keren gedurende de tocht wordt de toren onder luid gejoel in het rond gedraaid, waarbij de gehele drom dragers in een kringetje rond loopt. Bij tussenpozen lopen de dragers heen en weer, houden de toren een ogenblik scheef, zodat het lijkt dat hij zal omvallen, bij een rivier of waterleiding spat men de toren nat, gooit elkaar met modder en draait weer in het rond.
Hierdoor wordt de geest van de dode het spoor voor de terugkeer naar zijn woning bijster gemaakt, maar ook de slechte demonen raken de weg kwijt. 
Bij dit alles hebben enige mannelijke verwanten van de dode, die op het voetstuk van de toren staande worden meegedragen, de leiding; zij geven aan, wanneer de dichte drom dragers moet gaan ronddraaien of wel in een kring lopen, zij waken er over, dat het hoge gevaarte door tuittouwen, welke bij de grotere hoogte torens zijn aangebracht, in evenwicht wordt gehouden.

Van de gelegenheid, dat een groot pompeus verbrandingsfeest voor een gegoed persoon van adel plaats heeft, wordt in de regel gebruik gemaakt, om ook de stoffelijke resten van minder met aardse goederen bedeelde familieleden of onderhorigen tegelijk te verbranden. Dergelijke doden worden eerst begraven, zodat later alleen het weer opgegraven gebeente kan worden verbrand.

Herhaaldelijk passeren dan ook in de stoet een- voudige, zo goed als geheel onversierde, lage draagzetels, waarin de in het witlinnen gewikkelde pakken met beenderen van dergelijke eenvoudige doden naar de sema worden gedragen.  Slechts het achterste gedeelte van een eenvoudige dodenwade (kadjang) dekt het gebeente, en het slechts korte voorste gedeelte, door enkele familieleden boven de hoofden gehouden, wordt voor de eenvoudige baar uitgedragen. Soms ook wordt voor dergelijke doden een afzonderlijke verbrandingstoren vervaardigd, waarop alle pakken met gebeente tegelijk naar de verbarandingsplaats worden gebracht. Maar hoe dan ook, pompeus of eenvoudig, door een ieder, rijk of arm, is naar zijn beste kunnen de doden gegeven wat voor de doden is, en nu de grote dag is aangebroken en het louterende vuur eindelijk zijn werk zal doen, is ieder in spanning, ieder in feeststemming. De dode gaat naar een beter leven, vrij van aardse kwellingen.

  DE PATULANGAN (KNEKELKIST).

Onder het spelen van het gamelan-orkesdt, dat aan de staart van de stoet volgt, wordt tenslotte de sema betreden. Hier is intussen de bale-pabasmian, waarin het lijk verbrand zal worden, opgesteld.
Soms is dit een aarde heuvel, waarop een permanet afdakje is opgericht. Onder dit laatste wordt de patu-jangan (plaats voor het gebeente) de verbrandingskist opgesteld. (het gebruik van het woord kist is figuurlijk) Dan weer is het een soort van tijdelijke bambu tribune met afdak, welke in de stoet wordt meegedragen, met de patulangan er in.
In veel gevallen is het ook een tijdelijk open loodsje met babu vloertje op de begane grond, waarin verschillende kisten kunnen worden ondergebracht. Zo vertoont de sema bij een massaverbranding dan ook verschillende bale-pabasmian. In de voornaamste bestaat de verbrandingskist, dikwijls in de vorm van een rund.

Het lichaam van het rund wordt gevormd door een uitgehold stuk boomstam afgesloten door een los deksel en versierd met fraai houtsnijwerk. Kop, staart en poten bestaan uit aangezette losse stukken.  Het geheel is met zwart fluweel beplakt, het snijwerk en de horens verguld, de expressieve kop met wijd geopende ogen levendig opgericht, de staart zwiepend in de hoogte gestoken. 
Oorspronkelijk mocht alleen het stoffelijk overschot van Brahmanen in een kist in de vorm van een rund worden verbrand, en wel pedanda's in een zwart rund en de gewone Brahmanen in een wit.
De gevleugelde leeuw was uitsluitend het recht van de Ksatrija-klasse, de gans van de Wesija's en de Sundra's werden in een onversierde kist op vier poten verbrand. 
Later is men in dit opzicht liberaler geworden en zo is tegenwoordig het rund (ook het zwarte) zowel voor de hogeren adel (Ksatrija Dalem) als voor de Brahmanen in gebruik, terwijl de gevleugelde leeuw (singha) meer voor de lagere adel is bestemd.

Het gewone volk bezig tof wel de gewone kist op vier poten met een primitieve koeienkop, al naar gelang van de welstand van de betrokkene meer of minder versierd, of wel in de vorm van een gadjah-mina. Deze gadjah-mina, vooral bij de leden van het Pasek-geslacht in gebruik, is de voorstelling van een mythologische dier met de kop van een olifant en lichaam en staart van een vis.


Bij aankomst op de sema, waar een krioelende mensenmassa door elkaar loopt, wordt tenslotte nogmaals drie maal met de toren ronde gelopen, nu om de daar op het terrein opgestelde Bale-pabasmian. Nadat de versierde bambu trap weer tegen de toren is geplaatst, wordt eerst de dodenwade, de kadjang, naar beneden gehaald en boven het hoofd gehouden, door vrouwen en meisjes in plechtige optocht naar de bale-pabasmian gedragen. Dan volg het stoffelijk overschot zelf; langs de gehele trap heeft zich een lange rij van helpers opgesteld en zo gaat het lijk van hand tot hand  naar de kist of bambu mand.

Bale-pabasmian en de verbrandingstoren zijn het middelpunt van een kleurrijke drukte. Reeds gedurende de loop van de gehele dag zijn voortdurend dorpsgenoten, kennissen en belangstellenden op de sema aangekomen, alle in fraaie kleding met gouden en zilveren opschik, met kleurrijke zijden, prada- en goud- en zilver draad weefsels. En ook nu nog verschijnt nu hier een lange stoet vrouwen, tengere, beweeglijke, lenige figuren, allen met smaakvol opgemaakte offeranden of de kruikjes wijwater op het hoofd. Welk een bedrijvigheid en rustige beheerstheid tegelijk in deze vrouwen processies!


Welk een verrassend kleurenspel bij deze verbrandingsceremonie, één warme kleurentinteling en één zonneschittering! Wat een tafereel vol actie, dit klassieke Oosterse afscheid feest! Welk een scherp contrast tussen de opgewekte bedrijvigheid van de menigte en de ernst en onbewogenheid van de priesters, als dat in hun ogen deze uitingen van aardse levensvreugde als ongezien voorbij gaan. Rustig en geheel in beslag genomen door hun gewijde taak, welke in wezen zo ver afstaat van de levendige feeststemming om hen heen, zijn de pedanda's reeds enige tijd bezig met de dodenritueel.

Zodra de dode in de patulangan is gelegd, worden de windsel los gemaakt, en onder het half zingend reciteren van de mantra's (gewijde spreuken)  neemt de pedanda van de vrouwen de talrijke kruikjes met wijwater een voor een in ontvangst. De begeleidende papiertjes en strookjes palmblad met gewijde spreuken, ratiadana, worden op de verschillende lichaamsdelen van de dode gelegd, het wijwater over het lichaam uitgesprenkeld en de aarden potjes stuk gegooid.

DE VERBRANDING.


(Pesang-djati.)

Dan komen de verschillende effigiën, emblemen en bijzondere offeranden aan de beurt. De adegan en angenen worden bij de dode geplaatst en de meer volumineuse peasan-djati wordt onder de patulangan op de intussen opgestapelde bossen brandhout gelegd.
Miniatuur voorstellingen van allerlei zaken, welke de dode in het dagelijks leven placht te gebruiken, toilet-artikelen, medicamenten, sigaretten, geld, opschik enz. gaan met de dode mee. Allemaal artikelen die hij nodig heeft op zijn reis naar het hiernamaals.
Nu wordt ook de kadjang door de vrouwen aan de priester overhandigd, die het lijk hiermee afdekt, de kist laat sluiten en tenslotte de naga-banda er omheen wikkelt. Rustig zetten de priesters het prevelen van hun gebeden voort, de laatste mudra's (handhoudingen van de priester) gaan beschermend over de dode heen en eindelijk worden de takkenbossen onder de kist in brand gestoken. (Heden ten dage zijn dit petroleumbranders, vanwege betere verbanding en het sparen van hout dat gekapt moet worden).


Spoedig wordt het vuur algemeen. Allerwege ziet men rook en vlammen opstijgen. De bade, die zo juist door de jeugd werd geplunderd en van zijn spiegeltjes, klatergoud, bloemen en andere versiering werd ontdaan, is al spoedig één vuurgloed. Al het overige materiaal wat op het terrein lig verspreid gaat ook in vlammen op, zoals vele meegebrachte offeranden. Na enige tijd is er van de kleurrijke bade, van de fraai versierde gevleugelde leeuwen, of de runderen enz. niets meer over dan brokken verkoold hout en as.


(Resten van de kleurrijke bade; en een pinda venter.)

Ook hier gaat het gezegde op dat, "De een zijn dood is de ander zijn brood", want waar veel mensen zijn, zijn ook veel magen die gevuld moeten worden, en zo verschijnen dan ook de nodige venters met hun draagbare warung, om de hongerige te voeden, en hun eigen beurs te vullen.)

  BEGRAVEN EN VERBRANDEN.

Van het dodenritueel is de crematie wel het belangrijkste. Men mag de rest achter niet als bijzaak beschouwen. Want aan de eigenlijke verbranding gaat een tijd van ingewikkelde voorbereiding vooraf, van noodzakelijke offeranden, van wijwater sprenkelen, van verdrijven van kwade geesten en demonen, van magische reinigingsceremoniën en van tal van andere onvermijdelijke rituele plechtigheden.
Bovendien is men in de meeste gevallen wel genoodzaakt de doden eerst te begraven; want een groot dodenfeest is zeer kostbaar, en niet ieder heeft dadelijk de benodigde contanten, welke in de duizenden guldens lopen ter beschikking, en zo heeft men een uitweg gevonden door de dode eerst te begraven.

                                          (Balinese begraafplaats.)

Pas later, als de financiële omstandigheden het veroorloven, het gebeente weer op te graven en het vereiste verbrandingsfeest te houden.
Dikwijls is er zelfs geen kans, dat men ooit zo ver komt, en dan wordt maar gewacht, tot de tijd en wijle van een massa verbranding.
Voor alles is het streven er op gericht, om hoe weinig bemiddeld men zelf ook mag zijn, de overleden familieleden het bereiken van het zielenland (de swarga) mogelijk te maken.
En zonder verbranding, de loutering van de ziel door het vuur, zonder het uitstrooien van de as in zee of rivier, de loutering van het water, blijft de reis naar de swarga onmogelijk en de dode onverbiddelijk ontzegd. Het dan ook duidelijk, dat door een rechtstreekse verbranding zonder voorafgaande voorlopige begrafenis de reis naar de swarga zoveel mogelijk wordt bespoedigd. Maar ook wanneer tot een dadelijke crematie wordt besloten, valt er toch heet wat te beredeneren, voordat het pad voor de dode behoorlijk is gebaand en voldoende is beveiligd tegen het gevaar van boze geesten, rampspoedige invloeden en het gevaar van een wedergeboorte (titisan) van lagere orde.
In de eerste plaats moeten de goede dagen worden uitgezocht voor de verschillende rituele plechtigheden, de reinigingsceremoniën, het wassen en inwikkelen van de dode, het samenstellen van de offeranden, het vervaardigen van de toren voor de crematie, en vooral de goede dag voor het verbranden zelf. Want niet lang alle dagen zijn daarvoor gunstig, meer dan de helft van het aantal maanden komt voor crematie niet in aanmerking, en tal van dagen uit de 35-daagse cyclus van 7 vijfdaagse en 5 zevendaagse weken zijn als verbrandingsdata fataal.


                                                      Zie vervolg: BALI. 1934 (DEEL 7)

zaterdag 16 augustus 2025

BALI. 1934. (DEEL 5)

 

BALI IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                           DEEL 5.


BALI.....


                              IV. TEMPELS EN PRIESTERS. (VERVOLG)

PRAMBANAN EN BALINESE TEMPEL.

Ondanks de onderlinge samenhang tussen de tempelpoortjes op Bali en de oude tempeltjes en tempelpoortjes op Java moet niettemin erkand worden, dat een Javaans bouwwerk als de Borobudur of het Prambanan complex een geheel andere geest ademt dan een Balinese dorpstempel als die van Singaraja. 

Een tempel als de Prambanan, aan de Brahmaanse Drieëenheid met Shiva als oppergod gewijd, vormt één machtig massief, is in de volledige betekenis van het woord één groot symbool. Bij een Prambanan zien wij een verheven godsdienstige gedachte als een gave eenheid op meesterlijke wijze in steen uitgehouwen.
Vergeleken met een dergelijk heiligdom, draagt een Balinese dorpstempel wel heet sterk de stempel van de alles overheersende inheemse invloed.
De overlading met fraai uitgevoerd beeldhouwwerk, de afwisseling in vorm en stijl bij de verschillende offernisjes, de grillige variaties in de versiering met bas reliëfs, de houten daken van de meru's naast de stenen dakvormige topversieringen van de tempelpoorten, de willekeur in de vorm en in de onderlinge ligging van de tempelruimten, het wijkt geheel af van de strenge eenheid in opzet van de kunstwerken als Borobudur, Lara Jonggrang (Prambanan complex) en Candi Sewu.

(Candi Sewu.)

Men kan ook moeilijk anders verwachten. Want in de Lara Jonggrang zien wij de rijkstempel van een machtig Hindoe-Javaans centrum, dat zijn invloed over een groot deel van de Archipel uitbreidde; dit tempelcomplex is een monument van gave kunst uit de 9e eeuw, waarin de Hindoe invloed nog ver van overheersend was.

Bali daarentegen heeft zich altijd met een bescheiden ondergeschikte rol moeten tevreden stellen, was nooit meer dan een victualiën land, dat rijst en vee leverde, dat wel is waar een levendige handel dreef, maar nooit de luister heeft gekend, welke van het invloedrijke centrum van een machtig rijk pleegt uit te gaan. De hedendaagse Balinese tempel van de 20ste eeuw is dan ook voor alles Balisch, met dien verstande, dat de Hindoebeschaving en de Hindoe-Javaanse invloed een zekere richting aan de Balinese bouwstijl hebben gegeven.

PANATARAN EN BALINESE TEMPEL. 

Een dergelijke overheersing van het inheems karakter kan men ook reeds in de 14e en 15e eeuw op Oost-Java waarnemen. Want bij de rijkstempel van Oost-Java, de Panataran, gelegen op de zuidelijke helling van Gunung Kelud, in het midden tussen de oude hoofdsteden Kadari en Singasari en recht ten zuiden van Madjapahit, is de eenheid voor een groot deel zoek, en doet de ligging van het gedeeltelijk gerestaureerde tempelgebouwen onwillekeurig denken aan de op het oog onsamenhangende gebouwtjes en terrassen van de Balinese pura. De hoofdtempel ligt op een ommuurd rechthoekig terrein en was ongeveer tussen 1350-1500 in gebruik, dus in de Madjapahit periode. Panataran betekend vlak terrein, een vlak terras op een berghelling.
Maar veel sterker dan Panamaran is de Balinese pura een mengproduct van Hindoe en inheemse cultuur, waarin de laatste in sterke mate overheerst. De Balinese tempel is dan ook gegroeid uit het oer-Balinese heidense heiligdom. Toen de Hindoe's op Bali kwamen, vonden zij daar een bevolking, die de goden en geesten en voorouders vereerde op ongeveer dezelfde wijze, als dat ook eertijds op Java en heden nog o.a. bij de heidense bevolking van Flores, Sumba, Sumbawa en andere eilanden geschiedt.

 HEIDENSE OFFERSTENEN.

( Oud-heidense offerstenen bij Tenganan.)

Ook bij deze heidense offerdienst namen en nemen ook nu nog offerstenen, stenen offertafels en offerterrassen een voorname plaats in.
Zelfs op Bali hangt er om deze stenen tafels nog een heilige waas. 
In Tenganan, een van de Bali-aga-desa's bevindt zich onder andere nog een dergelijk oud heiligdom.
Bali-aga of Berg-Balinezen, zijn ouderwetse bewoners van afgelegen bergdorpen, die nog maar weinig inzettingen van de Hindoe godsdienst hebben aangenomen, soms zelfs de lijkverbranding nog niet. Natuurlijk neemt tegenwoordig het aantal van deze ouderwetse bergmensen snel af.

Weliswaar heeft Tenganan sinds korte tijd ook zijn pura, zijn tempel; maar met veel ontzag ziet de bevolking van Tenganan op tegen de geesten van zijn oeroude offerplaats, waar eeuwen en eeuwen lang de voorouders werden aangeroepen.
Overschaduwd door het dichte groen van de oude waringins liggen in de geheimzinnige sfeer van een verlaten, door een dichte begroeiing afgesloten hoekje aan de noordzijde van het dorp een vijftal met dik mos begroeide steenhopen. Met al zijn eenvoud van zijn natuurstaat boezemt dit verlaten, in een geheimzinnig duister gehuld plekje grond, dat slechts door een lage wal van natuurstenen is ommuurd, en dat ook door geen vreemdeling mag worden betreden, de bewoners van Tenganen meer ontzag in dan de fraaist versierde tempel.

Ook elders op Bali worden dergelijke oeroude offerstenen nog aangetroffen, natuurlijke altaren, daterend uit tijden lang voor de komst van de Hindoe's. Toen later de Hindoe's de Balinezen in kennis brachten met de Siwaïtische goden en godenverering, kwam de bevolking er als vanzelf toe, om de opperste godheid Shiva te vereenzelvigen met haar eigen berggod: de Heer van de Bergen, ook op Oost-Java op de stenen bergterrassen vereerd, die in toorn zijn straffende hand zwaar op de schuldige streek kon doen neerdalen, en die vuur en vlam, dood en verderf om zich heen verspreidde. Met het zelfde ontzag werden offers gewijd aan de godin van het kratermeer, de beschermvrouw van het vruchtbaar makende bevloeiingswater van de rijstvelden.


Voor Shiva als hoogste godheid, identiek met de zonnegod Surja, de oppermachtige heer van de Gunung Agung, werd in de eerste plaats een offersteen ingeruimd; en ook nu nog is in tal van tempels voor Shiva en de hogere goden nog een padmasana, een gebeeldhouwde stenen troon opgericht.
Daarnaast verheffen zich naar Hindoe model tal van godenhuisjes, offernissen en miniatuurvoorstellingen van de hemelberg, de meru's, de tijdelijke verblijfplaatsen van de goden in de tempel.



BESAKIH, RIJKSTEMPEL VAN GELGEL.

Onder al de fraaie, weelderig bewerkte tempels van Bali is er geen één waarvan eenzelfde wijding uitgaat als van het oude bergheiligdom Besakih, de oude rijkstempel van Bali uit de tijd, dat het gehele eiland aan Gelgel onderworpen was.
Geen beeldhouwwerken, geen arabesken, ranken en bloemen tooie hier de poorten, muren en meru's, integedeel alles is vlak, onversierd, van een bijna verheven soberheid.
Toch gaar er van de statige toegangstrappen naar de hoofdtempel, de Panataran Agung, de talrijke rijzige meru's, de nabijheid van het mysterieuze bergwoud, het wijde uitzicht naar zuid en west een imponerende rust en eenvoud uit. Hier vindt men Bali op zijn nobelst.



TEMPELS EN BEELHOUWKUNST.

Evenals op Java vond ook op Bali de Hindoe beeldhouwkunst een gunstige bodem. Arabesken en spiralen, demonenkoppen en godenfiguren, zij sierden ook op Bali al spoedig stenen terrassen en offernissen, tempelmuren en poorten.
Begonnen als een rustig ornament op een meesterlijk geprofileerd bouwwerk, groeiden de ranken en spiralen onder de handen van de Balinese beeldhouwer uit tot een steeds grotere overdaad.
Van ieder hoekje of gaatje werd gebruik gemaakt voor het aanbrengen van een spiraaltje, een lovertje, een bloemknop o0f een lotus.
Van steeds groter belang werd de plaats, welke het ornament bij de Balinese tempelbouw ging innemen. Zo groeide onder de onbeteugelde drang van de Balinese kunstenaar tot het scheppen van een weelde aan bloem- en bladornamenten zijn beeldhouwwerk tot een ware lusthof van stenen bloemen en guirlandes, waaronder hij zijn tempels schier te bedelven pleegt. 



In de overdaad van zijn stenen schepping tracht de levensblije Balinees de weelde van mossen en kruiden, bossen en palmen van zijn gezegend eiland voorbij te streven. Over het gehele eiland Bali woekert deze steeds tot nieuwe schoonheid ontluikende steenmassa gestadig verder.
In het zuiden zijn de bredere poorten met hun massieve spiraalornamenten, opgebouwd tot forse steunstukken van de gebeeldhouwde muren van tempels en vorstenverblijven. 
In het noorden verheffen zich de slanke tempelpoorten met hun ranke, spitse antefix-ornamenten hoog boven de muren en offernissen uit. Voor alle zaken, welke de Balinees in zijn dagelijkse bestaan heeft te behartigen, bouwt hij zijn tempels, want in alles, in de belangen van zijn maatschappelijke organisatie, zijn familie, zijn gezin, zijn vereniging, moet hij zijn voorvaderen, de stamvader, de stichter van de gemeenschap, de goden van de bergen, de wouden en de meren kennen.

DORPSTEMPELS.

De dorpstempel, werd reeds hiervoor beschreven. In de nabijheid van het crematie terrein heeft ioedere desa ook haar pura dalem, de dodentempel, waar de hulp van de godin van de dood, Batari Durga, wordt ingeroepen om de boze geesten en kwade invloeden, waarover zij de macht heeft, te bezweren.
Bij zware ziekte gevallen worden haar offers gebracht in de hoop, dat zij de ziel van de zieke, die reeds door de dodentempel dwaalt, weer aan de verwanten zal afstaan; en ook zij, die zich de zwarte kunst willen eigen maken, brengen hier offers, en vertoeven vele nachten in de dodentempel.
Verder bezitten veel desa's een bergtempel. pura bukit, waar de god van de bergen wordt aangeroepen, en een zeetempel, pura segara, gewijd aan de zeegod. Naast deze dorpstempels ontstonden uit specifieke verering van berg-, woud-, en meergoden tal van heiligdommen van meer algemeen belang, welke dan ook niet het eigendom van een bepaalde dorpsgemeenschap zijn. Van de reeds genoemde pura's bij heilige bronnen, de oude pura Yeh Gangga bij Perean, en de pura Tirta Empul bij Tampaksiring, is het vooral de laatste, waaraan water met een bijzonder reinigende kracht wordt toegeschreven.


( Pura Yeh Gangga met in rotswand van de kleine rivier nissen met gaten en mysterieuze inscripties uit vervlogen tijden.)

De bevolking van Gianjar brengt ieder jaar haar gebruiksvoorwerpen, zoals weefgetouwen, de benodigdheden voor toneel en dans, voor het barong spel, enz. om ze daar te laten inzegenen.
Ook van de grote en kleine tempels, opgericht voor verering van goden en godinnen van de kratermeren , werden er reeds enige beschreven, zoals die van het Bratan Meer en van de Danau Batur.

De tempel Bukitsari  is gelegen in het heilige bos van Sangeh. De boen zijn, evenals de apen die er leven zijn heilig. De laatste zijn dan zo mak, dat zij de bezoekers verdringen, en versnaperingen en eten uit de hand aannemen. Maar stelen een bril zo van je neus, die als je hem terug krijgt volledig verbogen is en onherkenbaar.
De bomen mogen alleen voor de tempelbouw worden gebruikt. Men wacht echter, totdat zij door ouderdom of door een storm omvergeworpen worden. Dit heiligdom is met zijn oude geheel bemoste tempel en zijn statige hoog gekruinde pala (dypterocarpus) bomen , zijn kaarsrechte stammen en zijn door het hoge bladerdak getemperde licht behoort tot de mooiste en meest gewijde plekjes van Bali.
ook grotten en badplaatsen voor de goden worden door tempels heiligd of als gewijde plaatsen beschouwd, zoals  de bekende zo geheten olifantsgrot, Goa Gadjah bij Bedulu, het rotsklooster Gunung Kawi  bij Tampaksiring, de Goa Lelawah bij Kusambi en de pura bedji (badtempel) van Sangsit.

DE SAD KAHYANGAN.

De hoogst vereerde van alle zijn echter de Sad Kahyangan, de heiligste van de vele tempels.
Sad Kahyangan, ook wel bekend als de "zes heiligste plaatsen van de wereld", zijn de zes heiligste tempels in Bali, die volgens het Balinese geloof het spirituele evenwicht van het eiland bewaren.
Deze tempels worden beschouwd als de hoekstenen van Bali en zijn van groot belang voor de Balinese hindoeïstische religie.
De zes Sad Kahyangan-tempels zijn: 

1. Pura Besakih:
    De "moedertempel" van Bali, gelegen op de            hellingen van Gunnung Agung.









 
2. Pura Lempuyang Luhur.
   Bekend om zijn iconische "poort naar de hemel"
   en uitzicht op Gunnung Agung.












3. Pura Goa Lawah:
    Een grot-tempel bewoond door duizenden     
    vllermuizen.









4. Pura Luhur Uluwatu:
    Een tempel op een klif aan de zuidkant van het 
    schiereiland Badung. Bekend om zijn heilige 
    apen en zonsondergang.










5. Pura Luhur Batukaru: 
    Een tempel in de bergen, gewijd aan de god van
    de berg en water.









6. Pura Pusering Jagat (Pura Puser Tasik):
    Een tempel in Gianyar, die wordt beschouwd als
    het "navelcentrum van Bali". 











In de Pura Lempuyang Luhur ook bekend als de pura Panataran Sasih van Pedjeng worden onder zijn tempelschatten een ode bronzen keteltrom. de "maan van Bali" bewaart, een voorwerp van algemene verering. 


Uit de beschrijving van de dorpstempel bleek reeds, dat naast tal van offernisjes en godenhuisjes ook een plaats voor de bale-agung, de officiële vergaderplaats voor het dorpsbestuur, op het tempelterrein is geruimd. De aanwezigheid van dit vergader lokaal demonstreert wel heel duidelijk, hoe nauw de oefening van de godsdienst met het maatschappelijk leven verbonden is. Zo staat ook de vergaderloods van het waterschapbestuur in de subak-tempel (subak = waterschap). Want zonder de hulp van voorouder en goden is alleen een goed dorps- of een subakbestuur mogelijk; geregeld moet geofferd worden en ook buiten subak en desa is het gehele leven van de Balinees op het innigst met godsdienstig ritueel verbonden. Niet tevreden met zijn talloze dorps-, berg-, zee, subaktempels, zijn pura Malanting (Dewi Melantingis de godin van het uit de moederaarde opschietende landbouwgewas), pura-dalem, enz. heeft iedere Balinees nog zijn huistempel.

DE HUISTEMPEL, SANGGAH.

Het mooiste gedeelte van het achtererf, een ommuurde ruimte, meestal met enige schaduw en vruchtbomen beplant, is voor de huistempel (sanggah) ingericht.  Behalve de talrijke offernisjes en godenhuisjes voor de voorouders treft men hier ook de "pasim-pangan"; een plaats waar men tijdelijk vertoeft, hier dus offernisjes, waar de goden en voorouders tijdelijk neerdalen, voorde god van de bergen en voor de meergodin, en een zetel voor Surja de zonnegod.
Bovendien richt iedere erfbewoner die tevens lid van de huistempel is, een eigen offernis op, een sanggah kemulan (oorsprong, voorouders, afkomst), waar hij in geval van ziekte of voor zijn vertrek op reis, e.d. offer brengt aan zijn eigen speciale schutspatroon.

DE PRIESTERS.

Het wel zeer opmerkelijk, dat ondanks de sterk ontwikkelde godsdienstzin ban de Balinezen de eigenlijke Hindoe-Balinese priester, de pedanda, betrekkelijk weinig met het godsdienstig ritueel van de gewone dorpsbewoners te maken heeft.
Dit hoofdzaak van dit verschijnsel kwam reeds vluchtig ten sprake. Hierbij werd de aandacht gevestigd op de grote afstand, nog steeds bestaande tussen de triwangga, waartoe de Brahmanen en dus ook de Hindoe-Balinese priesters behoren, en de gewone desabevolking. Ook is eerder gewezen op de opvatting van de pedanda, die zich bij de tempelfeesten van de bevolking meer als een soort bemiddelaar beschouwt dan dat hij zelf aan deze feesten deelneemt.


PEMANGKU EN SENGGUHU.

De priesterlijke arbeid in de tempels wordt dan ook hoofdzakelijk verricht door de pemangku, de tempelwachter (een niet Brahmaan) tevens dorpspriester. De pemangku, die bij zijn tempeldienst steeds in het wit gekleed gaat, neemt de offers van de tempelbezoekers in ontvangst, besprenkelt ze met wijwater, en offert aan de goden.
Wanneer de voorouders en goden in de tempel moeten neerdalen, verleent ook weer de pamengku, die bovendien tot het desabestuur gerekend wordt, zijn bemiddeling.
Een tweede volkspriester is de sengguhu, ook een niet-Brahmaan, de man die vooral de leiding heeft bij njepi, dit een jaarlijks feest ter zuivering van de desa van kwade geesten en slechte invloeden.

DE PASEK.

In veel desa's, waar het dorpsbestuur nog volgens de oude, voorvaderlijke adat is ingericht, staat boven de raad van oudsten de Pasek, de persoon, die niet alleen bij het godsdienstig ritueel in de  tempel, maar ook bij het dorpsbestuur de leidende rol vervult.
In de tempel is het de pasek, die het medium te woord staat, waar de godheid in is neergedaald, bij de vergaderingen van het desabestuur is zijn stem van overwegend belang en zit hij aan het hoofd van de raad van oudsten. In dergelijke ouderwetse desa's is dus de functie van dorpshoofd en dorpspriester in één persoon verenigd.

De waardigheid van pasek is erfelijk in zoverre, dat zij niet van vader op zoon behoeft te gaan, mits slechts de vervanger uit dezelfde familie is voortgekomen en van de zelfde huistempel gebruik maakt als zijn voorganger.
De pasek staan bij de bevolking in hoog aanzien, meer nog dan de pemangku, en in de desa's waar een pasek-geslacht de leiding heeft, wordt in de regel ook geen pemanku aangetroffen.
Het ligt dan ook voor de hand, om aan te nemen, dat reeds in de vóór-Hindoe tijd de pasek, die tevens de functie van dorpshoofd vervulde, als leider optrad bij de voorouderdienst en het overige ritueel. Toen later de Hindoe's en de Hindoe-Javanen hun invloed deden gelden, hebben in de ver afgelegen desa's de oude Balinese hoofden, de pasek, hun positie weten te handhaven, en de leiding behouden bij de oude met een Hindoe-vernisje overtrokken voorouderdienst. In desa's, waar de buitenlandse invloed groter was, werden afzonderlijke tempelwachters aangesteld, de pemangku's aan wie ook een deel van de tempeldienst werd opgedragen, en die zich in de loop der tijden tot de tegenwoordige dorpspriesters, pemanku's, hebben ontwikkeld.

DE PEDANDA.

 Het spreekt vanzelf, dat bij de immigrerende Hindoe's de kaste van de Brahmanen en dus ook de daaruit afkomstige priesters in hun volle waardigheid bleven erkend. Hierdoor is dan ook bij de triwangsa het priesterschap voor een groot deel in zijn oorspronkelijke vorm blijven bestaan.

Ook de moeilijke tijd van voorbereiding voor de wijding tot priester stelt nog grotendeels de oorspronkelijke eisen. Reeds jaren van te voren moet de kandidaat aanvangen met het lezen en bestuderen van de lontarblad ingegrifte heilige boeken: de Shivasasana, de voorschriften en regels voor de personen, die zich voor het priesterlijke ambt voorbereiden, en voor de verhouding tussen priester-leraar, guru of nabe, en priester-leerling, sisia; de Berati-sasana, de tien geboden inzake zelfontzegging, reinheid, kuisheid, enz., de Pantjasksa, waarin de verschillende graden van vroomheid worden omschreven en tal van andere geschriften.  Zodra de kandidaat meent, zich voldoende te hebben ingewerkt, zoekt hij een prieter-leraar, die hem verder voor de wijding voorbereidt. Na deze nieuwe periode van beproeving en studie heeft tenslotte de eigenlijke priesterwijding in de huistempel van de kandidaat plaats.

De priester-leraar, de pedanda-guru, leest nu de heilige weda's aan de kandidaat voor: de Shiva-astawa, de Surja-astawa, en de Guru-astawa.
Al;s teken van onderdanigheid voor zijn "tweede vader" buigt de ssia zich voorzijn guru, die de voet op het hoofd van zijn leerling plaatst.
 Vervolgens verricht de laatste de symbolische voetwassing aan zijn leermeester en geeft hem de voetkus, terwijl de guru het zo geheten meweda-singid verricht, toepasselijke gebeden prevelt.
Na nog enig ritueel met verschilende offeranden maakt de sisia de driedubbele senbah, de sembah-wiku: eerst heft hij zijn handen ten hemel voor de sebah tegenover Surja, de zon, dan kruist hij de handen over de borst voor de sambah tegenover zijn eigen lichaam naar de aarde te keren als sembah tegenover Prethiwi, de aarde. Dan tenslotte ontvangt hij de wijding. Drie dagen later heeft nog een feest plaats, waarbij de guru aan zijn sisia de wijdingsbul overhandigt, de surat-panugraha, een geschrift met mystieke formules welke de gelovige de uiteindelijke verlossing uit de kring van opeenvolgende wedergeboorten moeten brengen en daarmee het eeuwige heil. In de regel volgt de vrouw van een gehuwde sisia tegelijk met haar man de lessen van de guru als priesteres. Zij is echter wat het lezen van de weda's betreft tijdelijk door beperkende bepalingen gebonden.

HET RITUEEL.

 Aan de rituele reinheid van de pedanda worden hoge eisen gesteld, Zoveel mogelijk moet hij dagelijks in zijn huistempel tal van rituele reiningingsceremoniën verrichten door middel van wassingen, wierook branden, het bestrijken van heilige bloemen (Cempaka, Cambodja), het prevelen van heilige formules, mantra's, mudra's enz.

[Heilige bloemen; links de Cempaka kuning (Magnolia) en rechts de Cambodja (Frangipani).]
 Eerst wordt dit toegepast op het lichaam, daarna op het witte priesterkleed en de overige kledingstukken, vervolgens op de priesterlijke utensiliën, welke gewoonlijk bij elkaar op een koperen bord of schaal zijn opgesteld. Dit ritueel betreft zowel het uiterlijk als het innerlijk van het lichaam, want wanneer bij de tempeldienst Shiva moet worden aangeroepen en uitgenodigd om in het lichaam van de pedande neer te dalen, dan is het een eerste vereiste, dat de pedanda zowel uiterlijk als innerlijk ritueel volkomen rein is.
(diverse plaatjes van de pedanda afgebeeld in deel 3.)  Let men verder op de talrijke onthoudingen en verbodsbepalingen, vooral op het gebied van spijzen en dranken, welke voor de pedanda gelden, dan is het begrijpelijk, dat enerzijds de Brahmaanse priester en door zijn kaste en door zijn levenswijze bij zijn omgeving in een reuk van heiligheid staat, maar dat anderzijds het priesterlijk bestaan ook grote ingetogenheid en zelfverloochening eist.
Verklaarbaar is het, dat het ambt van officieel rijkspriester bij de vroegere vorstenhoven door Brahmaanse priesters werd waargenomen. Een ander deel van hun taak ligt in de priesterdienst bij de overige leden van de triwangsa, Overigens is voor hen de huisritus en de verkoop van wijwater aan de gelovigen, ook onder het volk, het hoofddeel van hun dagelijkse arbeid.  
In de dorps- en andere tempels treedt de pedanda slechts bij gewichtige gelegenheden op. Wanneer na rampen en grote ongelukken een zuiveringsfeest nodig is, of wel na oprichting of herbouw van een tempel deze feestelijk moet worden ingewijd, kan dat niet geschieden zonder de leiding van de pedanda.

Hij neemt dan plaats in de bale-pawedan, waar hij onder het rinkelen van zijn priestersbel (genta) de gebeden, mantra's, opzegt, wijwater sprenkelt, en bloemen en rijstkorrels uitstrooit.

In het volgende hoofdstuk, in deel 6, zal bovendien blijken welke rol hij bij de crematieplechtigheden vervult.







                                                   Zie vervolg: BALI. 1934. (DEEL 6)