BALI IN DE KOLONIALE PERIODE
GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.
DEEL 11 - SLOT.
BALI.....
VII. VOLKSKUNST. (VERVOLG)
GAMELANG-ANGKLUNG, G. GAMBUH, G.DJOGED.
Naast deze twee belangrijkste gamelan soorten zijn ook nog verschillende andere in gebruik, welke samenstelling min of meer van de eerder genoemde afwijkt, en welke aan het doel, waarvoor de orkestjes moeten dienen, zijn aangepast.
Zachter en weker van klank dan de gamelan-gong is de gamelan-
angklung, waarin de gender nog meer op de voorgrond treedt dan bij de twee eerst genoemde.
Zij bestaat uit zes tot 10 genders, twee trommen (kendang), één gong (kempur), twee rejong en een anklung-achtig instrument met buisvormige bambu toetsen, grantang genaamd. De toetsen doen enigszins denken aan die van de tjalung van Java.
Bij de vertoningen van wayang-wong, wayang-parwa en wayang-kulit wordt de gender-wayang gespeeld, welke uit een viertal genders bestaat.
Moeten er echter stukken worden opgevoerd uit het Ramajana repertoire dan wordt de gender-wayang aangevuld met de gamelan-gambuk, samengesteld uit een vioaal (rebab) een grote fluit (suling), twee kleine trommen (gupek) een liggende bonang-ketel (kadjar), een stel bekkens (rintjik) en twee gumanaks.
Dit laatste ouderwetse instrumentjes zijn van brons, langwerpig en gutsvomig gebogen en worden tegen elkaar aan geslagen.
( Gumanak.)
Zij dienen hoofdzakelijk voor het ritme, en het geluid wordt niet oneigenaardig vergeleken met het onafgebroken gesjirp van cicaden, krekels en sprinkhanen.
Tot de wayang orkestjes behoren ook de gamelan-suling en de gamelan gammelan-ardja, welke laatste slechts weinig afwijkt van de gamelan-gambuh.
Er wordt echter melding gemaakt over de ouderwetse citer, die tot de instrumenten van dit orkestje behoort, namelijk de guntang.
(Guntang.)
Deze guntang is een primitieve bambu citer. Halverwege de enige snaar van dit instrument is een trillend bruggetje bevestigd (pelajah) en onder de pelajah is de bambu wand doorboord. De trillende pelahahkan dus de lucht in de koker heftiger in beweging brengen dan de snaar alleen dat zou doen, en versterkt daardoor de klank. Tenslotte moet nog de gamelan-djoged worden genoemd, die geheel uit bambu instrumenten is samengesteld, zelfs de genders zijn de boven de bambu klankbuizen opgehangen toetsen van bambu latjes vervaardigd. Deze orkestjesdienenter begeleiding van de dans van de djogeds (publieke danseressen).
De gamelan-gambang waarvan de instrumenten eveneens uit bambu toetsen zijn voorzien, worden voornamelijk bij lijkverbrandingen gebruikt. Het is zeker geen toeval, dat het harde geklepper van deze instrumenten ook in de oren van de westerling zich zeer merkwaardig aanpast aan de half-feestelijke, half-macabre plechtigheid van de lijkverbrandingen.
In het vooraf gaande werd hier en daar een greep gedaan uit het vele mooie dat toneel, muziek en dans op Bali bieden.
Een beschrijving als deze dwingt om nu eens toneel, dan weer muziek afzonderlijk te behandelen; en dat is jammer. Want hierdoor worden toch eigenlijk onverbrekelijk met elkaar vergroeide kunstuitingen onderling gescheiden.
Daarom kan het hier gebodene slechts een zeer geringe indruk geven van de bekoring, uitgaand van een Balinees feest in de eigen sfeer en omgeving. Want daar alleen laat zich dat betoverende spel van toneel en muziek naar juiste waarde beseffen: als een openluchtspel, waarvan de natuurlijke omgeving, de fantastische tempelmuren in het flakkerende toortslicht, de zich in de nachtelijke hemel verliezende kruinen van de statige waringins, door geen enkel aangelegd openluchttoneel te evenaren zijn; en als een levend sprookje, waarin de gehele actie van de paars-gouden en groen-gouden figuren en figuurtjes wegdeinst in een ritmisch en stijlvol bewegen.

In deze omgeving openbaart zich dat hier geen kunst wordt gegeven, voortgesproten uit de geniale gedachte van één enkeling, maar onvergetelijke tonelen van een spontane, zuivere volkskunst, waarbij muzikanten, acteurs, dansers en danseressen wil en streven gericht zijn op één doel, allen bezield te zijn door één gedachte, en allen hun klassieke gestileerde kunst op één dezelfde wijze aanvoelen en tot uiting brengen.
Is het te verwonderen dat de Balinees dit spel, een van de voornaamste kunstuitingen, waar in de Balinese volksziel zich onbelemmerd kan uiten, die bijna aan een devote verering doet denken.
BEELDHOUWKUNST.
Uit tal van overblijfselen van tempels, bijzettingsplaatsen, beelden en opgravingen blijkt dat, evenals toneel en muziek, de beeldhouwkunst reeds eeuwen geleden op Bali werd beoefend. Het is wel zeer jammer, dat de gevonden bouwfragmenten en stenen beelden vrijwel algemeen vervaardigd zijn van een zachte steensoort, welke snel verweert en dan aan de oppervlakte verpulvert.
De details van de bewerking zijn hierdoor in veel gevallen al spoedig verloren gegaan, en het is geen uitzondering dat zelfs de hoofdvormen nog maar vaag te onderscheiden zijn. Gelukkig zijn er nog overblijfselen, die alhoewel reeds enige eeuwen oud nog een juiste indruk kunnen geven van de hoogte, waarop de Balinese beeldhouwkunst reeds honderden jaren geleden bestond.
Zo bijvoorbeeld de fraaie spuiters uit de Goa Gadjah of de zogeheten "Olifants Grot". Boven de ingang van deze oude kluizenaarsgrot, daterende uit de elfde eeuw, is in de rots een demonisch figuur met grote rollendeogen uitgehouwen, die met zijn handen als het ware het gesteente splijt. De spuiterbeelden die vermoedelijk voor de grot hebben gestaan om het heilige water af te voeren, staan nu in een bassin, en zijn vermoedelijk in het begin van de 11e eeuw vervaardigd.
Mooi bewaard gebleven is ook het fraaie viervoudige trimurti-beeld in de desa Pejang, dat ongeveer uit de 13e of 14e eeuw dateert.
Alhoewel de tegenwoordige Balinees in het beeld een Brahma voorstelling ziet dragen de figuren kenmerken van Shiva, Wisnu en Brahma, en zal de oorspronkelijke bedoeling wel zijn geweest een voorstelling te geven vaneen naar de vier windstreken gerichte Trimurti, de Hindoeistische goddelijke Drieëenheid.
Over de betekenis van het gedetailleerd vat van Pejeng, of de maan van Pejeng werd reeds eerder vermeld. Van talrijke oude beelden, welke op Bali zijn aangetroffen, kunnen uit de aard der zaak slechts enkele weinige voorbeelden worden genoemd. Merkwaardigerwijze is zeer rijk aan dergelijke vondsten een smalle strook land tussen de beide riviertjes Pakerisan en Petanu, van Manukaya in het noorden af over Tirta Empul, Tampaksiring, Sawah Gunung, Pejeng, Goa Gadjah en Bedulu naar de kust.
DE LEGENDE VAN MAJA DENAWA.
In de hierboven genoemde strook grond heeft zich volgens de mythe ook een grote strijd afgespeeld van Mahadewa, Indra en hun goddelijke scharen tegen de demonenvorst Maya Denawa van Bedulu, die de Hindoe-godsdienst trachtte uit te roeien.
Slechts ten koste van de grote inspanning gelukte het aan de goden, om de puri van Bedulu te veroveren en Maya Denawa te verjagen. Toch weet de laatste zich op zijn vlucht nog enige tijd te redden door het aannemen van verschillende gedaanten, zoals van een nangka-vrucht, hemelnyphen, een kokosblad, een haan, een grote steen, e.d. Aan al deze gedaanteverwisselingen zouden verschillende plaatsen in het gebied tussen Petanu en Pakesiran hun naam te danken hebben, o.a. Manukaja (van manuk = haan).
Een poging van Maya Denawa om de volgelingen met betoverd vergiftigd water de doden, had aanvankelijk succes; maar toen deden de goden een heilig water ontstaan, Tirta Empul, waarmee de doden werden besprenkeld en tot leven terug geroepen.
De laatste gedaanteverwisseling van Maya Denawa, namelijk zijn metamorfose in een grote riviersteen, betekende voor hem echter het einde.
Want toen al de aanvoerders van het godenleger hun pijlen op deze steen afschoten, werd hij doorboord en kwam Maya Denawa bloed te voorschijn. Het water, dat hieruit ontstond, is de Petanu en werd door de goden voor een tijdvak van 1700 jaar vervloekt.
Ook tegenwoordig is deze legende nog algemeen bekend en tot voor enige jaren zorgde men er wel voor, olm van de Tukad Petanu geen water te gebruiken, zelfs niet voor bevloeiingswater voor de sawa's. Eerst enige jaren is de vloek plechtig opgeheven en alhoewel aan de genoemde jaartallen weinig waarde kan worden gehecht, versterkt de mythe toch de geschiedkundige gegevens, welke wijzen op de belangrijke betekenis, welk dit gebied in de oudste Hindoe-Balinese periode moet hebben gehad.
( Van links naarrechts: Gender, Gamelan-instrument; Prada doek; Gouden danskroon.)
KLASSIEK BALI.
Op dit klassiek strookje grond zijn belangrijke overblijfselen gevonden, welke uit alle antieke perioden van de Balinese geschiedenis afkomstig zijn: De oude, beroemde, heilige bronzen keteltrom van Pejang, de zo geheten maan van Bali, welke zeer waarschijnlijk al uit de vóór Hindoe-tijd moet dateren; de miniatuur klei-stupa's en klei-tabletten met ingestempelde Buddhistische geloofsbelijdenis uit de 8ste eeuw; de stichtingsoorkonde van Tirta Empul uit de 10e eeuw en de daarop gevolgde talrijke oorkonden uit de volgende eeuwen; de in het gesteente uitgehouwen tjandi's van Gunung Kawi bij Tampak Siring uit de 11e eeuw, de Goa Gadjah met zijn fraaie spuiterbeelden eveneens uit de 11e eeuw en tenslotte talrijke beelden uit de 10e tot de 15e eeuw, welke zijn aangetroffen in de gehele strook van Manukaya tot het uiterste zuiden toe.
Het is hier de plaats, om de aandacht te vestigen op de Pura Sukawana, gelegen op de Gunung Panulisan van het Batur-complex.
Want bij deze pura bevindt zich een verzameling beelden, welke merkwaardigerwijze bij alle perioden van het tijdvak 10e tot en met 14e eeuw moet worden ingedeeld. Alleszins begrijpelijk is het dan ook, dat men in deze pura is gaan zien een heiligdom behorende bij het ten zuiden daarvan gelegen rijkscentrum tussen Pakerisan en Petanu met Bedulu-Pejeng als hoofdplaats.
Eerder werd reeds opgemerkt, dat zeer waarschijnlijk eerst inde 14e eeuw het meer oostelijk gelegen rijk van Gelgel, met de pura Besakih als staats- tevens bergheiligdom, zich begon te ontwikkelen en in de loop van de 14e en 15e eeuw zelfs de suprematie over Bali verkreeg. Maar de bakermat van de Balinese beeldhouwkunst ligt in het klassieke Bedulu-gebied. Evenals het oude Java uit de Hindoe-tijd heeft ook het oude Bali tal van vorstelijke bijzettingsbeelden in godengestalten, waar de as van de overleden heerser of van zijn gemalin of gemalinnen in een urn werden bijgezet.
Dat in het Mohammedaanse Java deze beelden in de regel niet meer beschouwd worden als voorstellingen van bepaalde Hindoe goden is verklaarbaar en ook niet anders te verwachten. Maar dat dit ook bij de tegenwoordige Balinees het geval is, is wel zeer merkwaardig. Wel zijn deze "artja" heilig, maar slechts als oude eerbiedwaardige krachtige fetisjen, waar een zekere energie uitstraalt, welke een gunstige invloed heeft op de omgeving en waaraan dus moet worden geofferd om deze kracht in stand te houden. En zo kan men hier hetzelfde gebruik waarnemen als op het Mohammedaanse Java, waar ook om de zelfde reden en op de zelfde wijze aan dergelijke oude Hindoe-beelden wordt geofferd: wat bloemen en kopergeld op een pisangblad met een weinig wierook.
In de offernissen en de zo geheten godenhuisjes, waar de Balinees zijn goden aanroept en hun offers aanbiedt, worden deze beelden dan ook zo goed als niet aangetroffen. Intussen blijft de Balinees zijn togogs, beelden van goden, demonen en wayang heden vervaardigen met dezelfde zorg, met hetzelfde kunstgevoel en met dezelfde liefde voor zijn werkstuk als eertijds. Demonenbeelden dienen echter hoofdzakelijk ter beveiliging van tempels en erven, en de andere beelden slechts voor versiering, als krisstandaards, (links) enz.
( Van links naar rechts: Houtenbeeld van de god Kama, van de liefde; Stenen beeld Raksasa; Houten beeld, Rati godin van de liefde.)
DE PANTYA-GINA, VIJF AMBACHTEN.
Eerder werd reeds de stand van de Pande's opgemerkt, welk een ruime plaats de zorg voor de beoefening van de volkskunst bij de Balinezen inneemt, en de aandacht gevestigd op de lontar tantu-pagekaren, welke de wordingsgeschiedenis van de Pantya-gina, de vijf groepen van ambachten beschrijft, te weten:
1. De ijzer en wapensmeden (Pande of Pande-wesi) 2. De koperbewerkers (Pande Singen).
3. De goud- en zilversmeden (Kamasan).
4. Houtbewerkers en huizenbouwers, waarbij ook de beeldhouwers (Undagi).
5. De tekenaars-schilders (Sangging).
Niet ten onrechte wordt wel de opmerking gemaakt, dat het verenigingsleven van deze ambachtsgroepen in velerlei opzicht aan dat van het voormalige westerse gildewezen doet denken.
Evenals de westerse gilden de ambachten tot grote bloei wisten te brengen, heeft ook het verenigingslaven op Bali een gunstige invloed op de ontwikkeling van het ambacht uitgeoefend.

Gelijk op Java staat ook op Bali van alle ambachtslieden de Pande, de wapensmid, het hoogt in aanzien. Wanneer op Java de empu-pande een nieuwe kris of een ander wapen onderhanden neemt, roept hij zijn schutspatroon aan, brengt een paar kleine offers en brandt wierook voor zijn gereedschap en zijn materiaal. Ook de inzet voor de Pande's op Bali hebben gelijksoortige voorschriften. Na het pletten van het metaal wordt met een gouden naald de heilige syllabe (ung) op het ijzer, de letter ang op het staal en de letter mang op het pamor ingekrast. Pamor is het nikkelijzer afkomstig van een meteoriet waaruit men aanvankelijk op Java de pamor-krissen vervaardigde. Het is duidelijk, dat hier slechts sprake kan zijn van een magische handeling, want gedurende het smeden gaan de ingekraste letters uiteraard weer verloren. Intussen is dit slechts het begin van een magisch ritueel, want voor wapens, aan welke men een bijzondere kracht wil verlenen, bestaan nog tal van andere inscripties, waaronder ook demonische en goddelijke figuren, voorstellen de Sang Hjang radja Pengala, Kala Dedana, Empu Sakena en anderen.

( Van links naar rechts: Kalligrafie Javaans schrift "Hyang"; Sang Hyang Widhi Wasa als oppergod in het Balinees geloof.)
Hyang is een representatie van het opperste wezen in de oude Javaanse en Balinese mythologie. De spirituele entiteit kan als goddelijk of voorouderlijk worden beschouwd. De verering voor deze spirituele entiteit is terug te vinden in volksgodsdiensten van Java en Bali. Hyang wordt vaak beschreven als een heilige en stralende persoonlijke vorm en vaak vermeld in een mannelijke vorm.
Na het klaar zetten van de offeranden, wordt de magische figuur ingegrift of met kurkuma en arsenicum ingetekend; enkele van deze inscripties moeten gedurende het smeden zeven keer opnieuw worden ingegrift, bij andere zegt de Pande een gebed op: "mag Sang Hjang Kala Sedana en Empu Sakena alle boosdoeners, die zich tegenover mij stellen, de handen binden, opdat zij zich niet bewegen kunnen, en grote angst over hen komt"!! En wanneer het wapen tenslotte gepolijst is, gepoest en geslepen is, dan moet het nog gewijd worden in de tempel, liefst op een dag, dat daar juist het Odalan-feest wordt gehouden; en ook hierbij is weer allerlei ritueel nodig, moet de priester de wijding leiden en worden wederom offers gereed gezet.
Ook het vervaardigen van de artje-dewa en de papendeman door de goudsmeden, de Pande-mas, geschiedt steeds met het nodige ritueel, het prevelen van gebeden en het gereed zetten van offeranden. Deze artje-dewa (of pertyima) zijn kleine beeldjes van goud, of wel van hout met bladgoud belegd, welke bij het Odalan-feest in de optocht worden meegedragen.
( Odalan-feest.)
De papandeman zijn kleine voorwerpen: een zilveren schilpadje, een kleine garnaal en een kleine slang naga) van goud en een kreeft van koper, welke bij de bouw onder de tempels, meru's en godenhuisjes worden ingegraven. Hoewel daar alles eenvoudiger toegaat, geldt voor de andere groepen van ambachtslieden hetzelfde, wat voor de wapensmeden is gezegd. Ook zij hebben hun verenigingen, hun presasti's en waar mogelijk heeft men een familie-tempel, waar aan de schutspatroon offers worden gebracht en wierook gebrand.

Nu mag al dit magische ritueel, dat vooral de wapensmid met zoveel minutieuze zorg uitvoert, een indruk maken van grote naïviteit, in ieder geval blijkt er toch ook uit, hoe Pande zijn arbeid als een zaak van groot gewicht beschouwt en met welk een toewijding hij zijn taak verricht. Daarom is het ook niet te verwonderen, dat deze zorg en dit geduld bij de arbeid in staat zijn, om in ruime mate te vergoeden hetgeen de Balinese handwerksman mist door de buitengewone primitiviteit van zijn gereedschappen en zijn hulpmiddelen.
Men ziet het bescheiden afdakje waaronder de wapensmid of kopergieter of goudsmid aan het werk zijn, het primitieve smidsvuurtje, het kinderachtige aambeeldje, de uit een paar bambu latjes en blokjes ijzer samengestelde hamer, de rammelende nijptang, en dan daar naast het mooie , stijlvolle kunstige product dat hier wordt geschapen.
Het zelfde geldt voor de schilders en de tekenaars, die op kunstige wijze de natuur, dieren en mensen van het eiland weten vast te leggen met hun penseelstreken. De een zoekt het in de oud Balinese stijl en de ander in meer modernere afbeeldingen.
Waar elders in de Archipel vindt men krissen, welke glanzend koolzwart gepolijst lemmet zo fraai afsteekt tegen het matte zilverglans van de sierlijke tekening van het pamor-nikkel?
Waar elders kan het gouden drijf-ciseleerwerk vergeleken worden met dat van de fraaie gouden krisgevesten van Bali?
Waar elders vindt men een rijk gouden ornament, als dat van een Balinese danskroon? Waar elders tenslotte kunnen in Indië beeldhouwwerk en houtsnijwerk, waar kan het prada werk (verguldsel op weefsels of op hout) vergeleken worden met hetgeen overal op Bali in rijke overvloed wordt aangetroffen aan kunstzinnige bewerking van steen en hout, aan mooie prada-weefsels en rijk vergulde gamelan instrumenten?
Over het zo bij uitstek vrouwelijke handwerk, de weef- en ikatkunst, het vlechten van manden, het aanplanten van de jonge rijstplantjes en het maken van aardewerk is in dir verslag vaak maar kort stil gestaan.
Alleen de kleine Balinese desa Tenganan het enige in de gehele Archipel, waar de vrouwen de kunst verstaan van het vervaardigen van de zo geheten dubbel-geikatte weefsel kwam ter sprake. Een feit is zeker dat ook de vrouwen van Bali, ondanks dat ze niet verenigd zijn in een Pande, een grote invloed hebben met hun ambachten op het eiland.
EPILOOG.
Toen in 1596, gedurende de beroemde tocht van Cornelis de Houtman, de Nederlanders voor het eerst in aanraking kwamen met Javanen en Balinezen, wad hetgeen men over de kunstuitingen van de volken van de Archipel wist te vertellen allesbehalve vleiend. Ook later nog, zeer lange tijd daarna zelfs, bleven waarderende oordeelvellingen zowel over kunst als over de volksaard en karakter tot de uitzondering behoren. het heeft eeuwen geduurd, voordat men langzamerhand begon te beseffen, dat ook hier het oude Nederlandse spreekwoord van toepassing is, dat "onbekend maakt onbemind".
Mag onder de vele publicaties, welke in de loop der jaren over Bali en zijn bevolking zijn verschenen, dit Bali-album een bescheiden bijdrage vormen tot bevordering van de algemene kennis over dit zo mooie eiland met zijn sympathieke en kunstzinnige bevolking en haar cultuur.
SLOT.