Een arctische soort die ook nog in de Noordzee voorkomt is de ringrob, Pusa hispida, ook wel bekend onder de naam stinkrob of kleine zeehond.Het is het kleinste zoogdier in de Noordzee en is kenbaar aan de tekening van witte ringen, vooral op zijn rug. Het dier weegt meestal niet meer dan 71 kg bij een lengte van 1,3 meter.
Komt vrij veel in de Oostzee voor, tot in de Botnische Golf; ook in de van de zee afgesloten meren. Het dier is het belangrijkste prooidier voor de ijsbeer.
BAARDROB.
Op de arctische ijsvelden leeft de baardrob, Erignathus barbatus, en zijn herkenbaar aan de naar binnen krullende snorharen, waardoor zij zich onderscheiden van de andere zeehonden. Ze gebruiken deze snorharen bij het opsporen van hun prooidieren onderwater. Het dier kan 2,2 tot 2,5 meter lang worden bij een gewicht tussen de 200 en 360 kilogram. Baardrobben hebben slechts gereduceerde tanden en bij volwassen dieren ontbreken zij meestal.
De baardrob verschilt ook van de andere zeehonden door de tenen op de achterflippers, die bij deze soort praktisch even lang zijn. De voorflippers hebben sterke nagels die zijn schopvormig. Op het dier wordt door de robbenjagers van Noorwegen en Newfoundland jacht gemaakt om hun vellen en de traan.
ZADELROB.
De zadelrob, Pagophilus groenlandicus, komt voornamelijk voor in de Noordelijke IJszee en rond de Noordpool. Het dier heeft een lichtgrijze vacht en een zwarte kop en op de vacht donkere vlekken. De jongen hebben een witte vacht bij hun geboorte.
Een volwassen zadelrob kan een lengte krijgen van 1,6 tot 1,9 meter bij een gewicht van 120 tot 140 kilogram.
De vrouwtjes worden gemiddeld 1,79 meter lang bij 120 kilogram. Deze robben leven van schaaldieren en vissen. Het zijn sociale dieren die in kudden leven.
De bovenste drie genoemden waren vooral de prooi van de robbenjagers(robbenkloppers) die het vooral voorzien hadden hadden op de jongen welke op het ijs geworpen werden en een zachte witte langharige pels hebben, die voor bontwerken, whitecoat, gebruikt word. Deze pels dragen zij slechts enkele weken en in die periode gaan ze niet te water. Tegen het doden van deze jonge robben is internationaal protest ontstaan.
De West-Europese zeehond, die na de geboorte moet kunnen zwemmen, verliest deze langharige pels vlak vóór de geboorte. De arctische zeehonden voorzagen vroeger grotendeels in het levensonderhoud van de Eskimo's
KLAPMUTS.
De klapmuts, Cystophora cristata, is een zeeroofdier en is het enige soort uit het geslacht Cystophora. De klapmutsen hebben net als de niet verwante zeeolifanten een korte slurfachtige huidzak.
De klapmuts heeft zilvergrijze vacht met een onregelmatig donkerbruin tot zwart vlekkenpatroon en zwarte kop. De volgroeide mannetjes zijn groter dan de vrouwtjes. De mannetjes hebben een gemiddelde lengte van 2,6 tot 3,5 meter en een gewicht van 192 tot 352 kilogram. De vrouwtjes hebben een gemiddelde lengte van 2 tot 3 meter bij een gewicht van 145 tot 300 kilogram.
Over het voorhoofd van het dier loopt een "muts", een zwarte huidzak, die bij mannetjes als een slurfje over de bek hangt. Die van de volwassen mannetjes is veel groter dan die van de vrouwtjes. Na het opblazen van de "muts" kan het mannetje ook zijn neustussenschot opblazen.
De dieren leven vooral in de Noordelijke Atlantische Oceaan en de Noordelijke IJszee, van Spitsbergen en Nova Zembla via de Witte Zee en de Noorse kust tot de kust van Noord-IJsland, Zuid-Groenland en Newfoundland.
ZEEOLIFANT.
In het antarctische gebied komt ook een aantal soorten voor van welke de zeeolifant, Mirounga, het meest bekende is. De zeeolifanten behoren tot de grootste levende zeeroofdieren. Ze danken hun naam aan hun grootte en de slurfachtige neus van de mannetjes. De mannetjes ("bullen") kunnen zes meter lang worden en een gewicht hebben van 3000 kilogram; de wijfjes blijven kleiner en zijn drie meter lang bij 650 kilogram.
De neus van de mannetjes is sterk uitgegroeid tot een slurf, die over de bek heen hangt. Zij kunnen hiermee brulgeluiden produceren, vooral bij competitie om vrouwtjes. Zij hebben vaak meerdere vrouwtjes.
De zeeolifanten zijn zeer goede duikers tot een diepte van anderhalve kilometer, waarbij ze een uur onderwater kunnen blijven. Door hun dikke speklaag zijn ze goed beschermd tegen de kou.
We kennen twee soorten zeeolifanten: de noordelijke, die voorkomt langs de westkust van Noord-Amerika, en de zuidelijke, die voorkomt in de gematigde en subantarctische wateren van de Zuidelijke Oceaan.
ZEELUIPAARD.
Het eveneens antarctische zeeluipaard, Hydrurga leptonyx, is een zeehond uit de familie Phocidae. Het dier is sterk gestroomlijnd, waardoor het hoge snelheden onderwater kan bereiken. De kop is sterk afgeslankt als bij een reptiel.
Ze bewegen zich voort met hun lange voorvinnen. Een mannetje is ongeveer 3 meter lang en heeft een gewicht van 270 kilogram, vrouwtjes zijn groter tot een lengte van 4 meter en zijn 600 kilogram zwaar. De dieren hebben een sterk roofdiergebit.
De kleur is aan de bovenzijde van het lichaam donkergrijs en aan de onderzijde zilverwit. Op de kop en zijflanken komen grijze vlekken voor. Ze leven langs de randen van het pakijs in de wateren rond Antarctica. Ze voeden zich het liefst met met warmbloedige dieren zoals de pinguïns en de weddellzeehonden, verder met de pijlinktvis, krill en zeevissen.
WEDDELLZEEHOND.
De weddellzeehond, Leptonychotes weddellii, is een van de meest voorkomende zeehonden in Antarctica en is genoemd naar de Weddellzee, een deel van de Zuidelijke Oceaan. De pels is staalgrijs van kleur en heeft over het geheel lichtte, witte of gelige vlekken.
Het dier kan tussen de 2,5 en 3 meter lang worden en weegt gemiddeld 400 kilogram.
De kop is in verhouding klein met een korte snuit, waardoor gemakkelijk te onderscheiden van andere zeehonden. Ze kunnen wel 600 meter diep duiken en voeden zich met vis.
Levend op het ijs zijn ze traag en hebben ze geen vijanden, in het water zijn hun grootste vijanden de zwaardwalvis en de zeeluipaard. Als ze vluchten verschuilen ze zich dicht onder de ijskorst.
OORROB.
De oorrob, Otariidae, kan in tegenstelling tot de zeehond de achterpoten wel naar voren richten en onder de buik brengen. Hij kan daardoor gemakkelijker op het land bewegen. Verder bezit hij oorschelpen, waaraan hij de naam dankt.
De mannetjes zijn veel groter dan de vrouwtjes die een harem vormen. Tot deze soort behoren de zeeberen en de zeeleeuwen.
Ze hebben een lengte van 1,2 meter en een gewicht van 30 kilogram. De kop is langwerpig met een spitse snuit.
Het dier heeft een sterk gebit dat bestaat uit 34 tot 38 tanden.
De oorrobben komen voor langs de kusten van de Grote Oceaan, van Japan tot Mexico, rond de Galápagoseilenden, langs de Zuid-Amerikaanse kust van Noord-Peru rond Kaap Hoorn tot de Atlantische Oceaan.
ZEEBEER OF PELSROB.
De zeebeer, Arctocehalinae, is gekenmerkt door een zachte pelsbeharing. Zij zijn verwant aan de zeeleeuwen. Ze hebben een verspreid leeft gebied, waarvan één soort op het noordelijk halfrond en zeven andere soorten op het zuidelijke halfrond. De mannetjes worden tot 2,5 meter lang en de vrouwtjes tot 1,25 meter
De pels vormt het kostbare seal-bont. Terwille hiervan werden zij zo intensief gejaagd dat zij dreigden uit te sterven. De ondervacht kan goed als leer gelooid worden.
Door internationaal overeengekomen beschermingsmaatregelen is de stand nu weer opgelopen tot boeven de 3 miljoen stuks. De zeeberen levend in de noordelijke Stille Oceaan verzamelen zich voor het werpen van hun jongen en de paring vooral op de Pribilof Eilanden.
ZEELEEUW.
De zeeleeuwen vormen een groep van zeeroofdieren uit de familie van de oorrobben, Otariidae. De zeeleeuw onderscheidt zich van de zeebeer door een stug en kort haarkleed. Zeeleeuwen zijn slank gebouwd, zeer behendig en intelligent, zodat zij veel veel in circussen en dergelijke show's gehouden worden.
De zeeleeuwen splitsten zich zo'n drie miljoen jaren geleden af van de zeeberen. Ze zijn groter dan de zeebeer en hebben een stompe snuit en kleinere flippers. Het belangrijkste verschil tussen de zeeleeuw en de zeebeer is dat de zeeleeuw geen ondervacht heeft. Ze komen voor in de gematigde en subpolaire kuststreken van de Grote Oceaan, de Atlantische kust van Argentinië tot Zuid-Brazilië, en het zuiden van Australië en Nieuw-Zeeland.
WALRUS.
De walrus, Odobenus romarus, is een robben soort en kan zijn achterpoten ook onder zijn buik brengen. De huid is sterk gerimpeld; de bovenste hoektanden zijn sterk ontwikkeld en kunnen tot drie kilogram wegen. Verder is opvallend de borstelachtige snorharen die van de bovenlip naar beneden hangen De walrus leeft in de kustwateren van de Noordelijke IJszee.
Hij kan een gemiddelde lengte bereiken van 3,2 meter en een gewicht tussen de 1270 en 850 kilogram. Mannetjes, de stieren zij groter dan de vrouwtjes, de koeien. Het voedsel bestaat uit schelp- en schaaldieren, stekelhuidigen, vissen, vogels en zeehonden. De huid is bijna kaal maar leent zich uitstekend tot looien.
Terwille van de enorme tanden, waarvan één enkele tand tot drie kilogram uitstekend ivoor oplevert, huid en traan is er veel jacht opgemaakt, zodat het aantal sterk is afgenomen.
ROBBENKLOPPER.
Robbenklopper is een vroegere benaming voor schepen en de bemanning die naar Groenland voeren voor de robbenjacht. Deze schepen hadden een vrij grote bemanning die op de kust of op het ijs gekropen robben te doden met een essenhouten robbeknuppel.
Het dikke eind van deze knuppel was voorzien van een soort ijzeren hamerkop; aan het dunne eind zat een haak om de gedode robben mee weg te slepen.
Het was deze "jagers" vooral te doen om de witte pels van de net geboren en nog jonge robben.
Aan deze beestachtige manier van jagen is onder internationale druk, zo goed als een eind aan gekomen.