HET VASTLEGGEN VAN EEN SCHIP
AAN DE BODEM VAN ZEE OF RIVIER.
IN HAVENGEBIEDEN WORDT DIT MET EEN SPECIAAL BORD AANGEGEVEN.
ANKEREN.
Ankeren is het anker laten vallen of zakken met de bedoeling het schip hiermee aan de bodem van een vaarwater vast te leggen.
Tegenwoordig valt op vrijwel elk schip van enige grote het anker direct uit een ankerkluis, maar bij stokankers geschiedde dit vanaf een boven water uitstekende kraanbalk, de boegspriet, of in de 19e eeuw ook wel vanaf een ankerdavit waaraan het anker was opgehangen met een korte ketting door de ankerring.
Omstreeks 1850 ontstond daarnaast de ankerknip, een lange stang of balk buiten de reling van de bak, met aan beide zijden een nok en in het midden een hendel. het anker hing horizontaal aan twee korte kettingen, rust en portuurlijn geheten, die met hun eindschalmen om de nokken lagen. Door het overhalen van de hendel draaide de ankerknip en schoten de eindschalmen van de nokken, waarna het anker viel.
Bevestiging van een anker op een 19de-eeuws schip.
1. Anker.
2. Kraanbalk.
3. Rustlijn.
4. Portuurlijn.
5. Klamp voor het takel van de
portuurlijn.
Tegenwoordig laat men het ankervallen vanuit de bandstopper, dat wil zeggen de ankerketting wordt bij het naderen van de ankerplaats alleen nog vastgehouden door de bandrem van het ankerspil. Het anker is klaar om te vallen. Bij schepen welke in ballast varen en het voorschip hoog boven de waterspiegel ligt wordt het anker eerst uitgepompt tot net boven de waterspiegel.
Dit wordt gedaan om te voorkomen dat door de klap op het water de vloeien van het anker kunnen afbreken.
Op het ogenblik dat vanaf de brug de order 'vallen anker' wordt gegeven, draait men de rem los en kan de ketting met anker vrij uitlopen. Daar de ketting niet boven op het anker terecht mag komen, maar daarentegen redelijk gestrekt op de zee- of rivierbodem dient te liggen, moet het ankerende vaartuig enige vaart ten opzichte van de grond hebben.
Ankeren met deinzend schip, achteruitvarend, is het meest gebruikelijk, onder meer omdat de kans op beschadigen van de ketting of de scheepshuid hierbij gering is. maar bovendien omdat men bij deze manoeuvre onmiddellijk achter het anker komt te liggen.
Op de ankerplaats aangekomen slaat men met de voortstuwingsmachine achteruit. Als het schroefwater ter hoogte van het midscheeps komt, neemt men aan dat het schip deinst en geeft de brug de order 'vallen', waarop de bij het ankerspil geposeerde schepeling de bandstopper losdraait.
De op het voorschip aanwezige nautisch officier volgt het uitlopen van de ankerketting nauwkeurig.
Hij meldt uitgelopen kettinglengte en de richting waarin de ketting uitstaat aan de brug en geeft aanwijzingen voor het bedienen van de bandrem. Zo nodig wordt de beweging van het schip met machine en roermanoeuvres bijgeregeld.
Bij het vallen van het anker hijst men op het voorschip de ankerbal of ontsteekt men de ankerlichten. De navigatielichten worden gedoofd. Op de brug neemt men een kompaspeiling van kenbare punten teneinde de positie van het schip en de plaats waar het anker gevallen is, nauwkeurig vast te stellen en te vermelden op de zeekaart en in het scheepsjournaal.
Er wordt zoveel ketting gestoken (gevierd) dat deze nabij het anker horizontaal op de bodem komt te liggen en de vloeien van het anker dientengevolge goed in de grond grijpen. Aan de geschilderde schakels op de ketting kan men zien hoeveel vadem aan ketting uitstaat.
Een goede vuistregel is: waterdiepte + 30 vadem, maar de lengte is mede afhankelijk van de weersomstandigheden, stroomsterkte en de verblijfsduur.
Heeft men de bandstopper vastgedraaid, dan valt het schip in de ketting waardoor het anker zich ingraaft. Gebeurt dit niet en wordt het anker over de grond meegetrokken, dan zegt man dat het anker krabt. Houdt het anker wel, dan komt de ketting stijf te staan, waardoor het schip in zijn achterwaartse beweging wordt geremd en zich door het gewicht van de ketting weer iets naar het anker gaat bewegen. men zegt dat het schip 'in de ketting optornt'. Men weet dan op de bak dat het anker houdt en meld dit aan de brug, vanwaar indien het schip voor langere tijd zal blijven liggen de machinekamer wordt afgebeld. Tijdens het ten anker liggen van het schip worden er regelmatig peilingen gedaan om te controleren dat het schip niet van positie veranderd.
Om nu te voorkomen dat door grote krachten op het schip door weersomstandigheden of sterke stroming de bandstopper zal gaan uitlopen, wordt de ketting vastgelegd met de kettingstopper.
Tegenwoordig valt op vrijwel elk schip van enige grote het anker direct uit een ankerkluis, maar bij stokankers geschiedde dit vanaf een boven water uitstekende kraanbalk, de boegspriet, of in de 19e eeuw ook wel vanaf een ankerdavit waaraan het anker was opgehangen met een korte ketting door de ankerring.
Omstreeks 1850 ontstond daarnaast de ankerknip, een lange stang of balk buiten de reling van de bak, met aan beide zijden een nok en in het midden een hendel. het anker hing horizontaal aan twee korte kettingen, rust en portuurlijn geheten, die met hun eindschalmen om de nokken lagen. Door het overhalen van de hendel draaide de ankerknip en schoten de eindschalmen van de nokken, waarna het anker viel.
Bevestiging van een anker op een 19de-eeuws schip.
1. Anker.
2. Kraanbalk.
3. Rustlijn.
4. Portuurlijn.
5. Klamp voor het takel van de
portuurlijn.
Tegenwoordig laat men het ankervallen vanuit de bandstopper, dat wil zeggen de ankerketting wordt bij het naderen van de ankerplaats alleen nog vastgehouden door de bandrem van het ankerspil. Het anker is klaar om te vallen. Bij schepen welke in ballast varen en het voorschip hoog boven de waterspiegel ligt wordt het anker eerst uitgepompt tot net boven de waterspiegel.
Dit wordt gedaan om te voorkomen dat door de klap op het water de vloeien van het anker kunnen afbreken.
Op het ogenblik dat vanaf de brug de order 'vallen anker' wordt gegeven, draait men de rem los en kan de ketting met anker vrij uitlopen. Daar de ketting niet boven op het anker terecht mag komen, maar daarentegen redelijk gestrekt op de zee- of rivierbodem dient te liggen, moet het ankerende vaartuig enige vaart ten opzichte van de grond hebben.
Ankeren met deinzend schip, achteruitvarend, is het meest gebruikelijk, onder meer omdat de kans op beschadigen van de ketting of de scheepshuid hierbij gering is. maar bovendien omdat men bij deze manoeuvre onmiddellijk achter het anker komt te liggen.
Op de ankerplaats aangekomen slaat men met de voortstuwingsmachine achteruit. Als het schroefwater ter hoogte van het midscheeps komt, neemt men aan dat het schip deinst en geeft de brug de order 'vallen', waarop de bij het ankerspil geposeerde schepeling de bandstopper losdraait.
De op het voorschip aanwezige nautisch officier volgt het uitlopen van de ankerketting nauwkeurig.
Hij meldt uitgelopen kettinglengte en de richting waarin de ketting uitstaat aan de brug en geeft aanwijzingen voor het bedienen van de bandrem. Zo nodig wordt de beweging van het schip met machine en roermanoeuvres bijgeregeld.
Bij het vallen van het anker hijst men op het voorschip de ankerbal of ontsteekt men de ankerlichten. De navigatielichten worden gedoofd. Op de brug neemt men een kompaspeiling van kenbare punten teneinde de positie van het schip en de plaats waar het anker gevallen is, nauwkeurig vast te stellen en te vermelden op de zeekaart en in het scheepsjournaal.
Er wordt zoveel ketting gestoken (gevierd) dat deze nabij het anker horizontaal op de bodem komt te liggen en de vloeien van het anker dientengevolge goed in de grond grijpen. Aan de geschilderde schakels op de ketting kan men zien hoeveel vadem aan ketting uitstaat.
Een goede vuistregel is: waterdiepte + 30 vadem, maar de lengte is mede afhankelijk van de weersomstandigheden, stroomsterkte en de verblijfsduur.
Heeft men de bandstopper vastgedraaid, dan valt het schip in de ketting waardoor het anker zich ingraaft. Gebeurt dit niet en wordt het anker over de grond meegetrokken, dan zegt man dat het anker krabt. Houdt het anker wel, dan komt de ketting stijf te staan, waardoor het schip in zijn achterwaartse beweging wordt geremd en zich door het gewicht van de ketting weer iets naar het anker gaat bewegen. men zegt dat het schip 'in de ketting optornt'. Men weet dan op de bak dat het anker houdt en meld dit aan de brug, vanwaar indien het schip voor langere tijd zal blijven liggen de machinekamer wordt afgebeld. Tijdens het ten anker liggen van het schip worden er regelmatig peilingen gedaan om te controleren dat het schip niet van positie veranderd.
Om nu te voorkomen dat door grote krachten op het schip door weersomstandigheden of sterke stroming de bandstopper zal gaan uitlopen, wordt de ketting vastgelegd met de kettingstopper.
NOODSITUATIES.
Wanneer een schip tijden de vaart uit zijn roer loopt door een defect aan de stuurinstallatie of bij gevaar van een aanvaring, wordt wel geforceerd geankerd, waarbij men meestal beide ankers vlak na elkaar laat vallen om de vaart uit het schip te halen en men tevens de machines op volle kracht achteruit laat slaan.
Indien men onder dergelijke omstandigheden slechts één anker laat vallen zal dit meestal aan de gevaarzijde zijn, dat wil zeggen de zijde waarheen men niet wil dat het schip dat het schip draait.
Indien een vaartuig bij stormweer niet in staat blijkt zee te houden en op lager wal bezet dreigt te geraken, worden veelal beide ankers gepresenteerd (klaar gehouden). Nu verloopt de manoeuvre uiteraard deinzend. Zo mogelijk wordt na het vallen van het eerste anker iets uitgestuurd, opdat het tweede anker vrij daarvan zal blijven. Beide kettingen worden bijna geheel gestoken.
ANKERBAL.
Een ankerbal is een zwart geschilderd voorwerp in de vorm van een bal met een middellijn van twee voet (61 cm), die ingevolge bepalingen ter voorkoming van aanvaring op zee door alle ten anker liggende vaartuigen overdag op het voorschip moet worden gevoerd, daar waar hij het best kan worden gezien.
De bal is gemaakt van gevlochten rotan of ander licht materiaal, door zeildoek overtrokken. Dit mag vervangen worden door een figuur welke het aanzien van een bal heeft. Men gebruikt hiervoor dikwijls 4 zwarte scharnierend verbonden halfronde lichtmetalen of kunststof schijven die, indien uitgeklapt op een bol gelijken en opgevouwen weinig ruimte innemen.
ANKER HIEUWEN.
Anker hieuwen is het inhalen van de ankerketting.
Bij het hieuwen haalt men de spanning van de ketting af met het ankerspil en neemt de kettingstopper los, waarna men kan beginnen de ketting in te halen.
Gedurende het anker hieuwen wordt door het aantal slagen op de scheepsbel bij het ankerspil, naar de brug aangegeven hoeveel ketting er nog 'uitstaat'.
Is er nog 45 vadem uit, dan worden er bij het passeren van deze kettingsluiting 3 slagen op de bel worden gegeven (3 x 15 vadem).
Tevens wordt bij het inhieuwen de ketting zo goed mogelijk door middel van de dekwasslang ontdaan worden van modder en klei.
'Anker is op en neer' is een uitdrukking welke wordt gebezigd bij het het inhieuwen van de ketting.
Dit betekend dat de ketting zover is doorgehieuwd dat deze loodrecht naar beneden staat, met andere woorden dat het anker uit de grond wordt gebroken en het schip als 'varende' moet worden beschouwd. Door een reeks kort op elkaar volgende slagen op de bel wordt ook wel aangegeven dat het anker 'op en neer' is.
Op de mededeling 'recht op en neer' volgt meestal de eerste machine manoeuvre.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten