dinsdag 5 augustus 2025

BALI. 1934. (DEEL 2)

 

BALI IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                           DEEL 2.


BALI.....


                                II. HET HINDOEISME.

DE HINDOESERING VAN SUMATRA EN JAVA.

Sinds ongeveer de derde of vierde eeuw van onze jaartelling heeft zich een gestadige stroom van Hindoe emigranten uit Voor-Indië over Sumatra, Java, Bali en andere eilanden van de archipel verspreid. Oorspronkelijk  kwamen de Hindoes slechts in de Archipel om handel te drijven. Toen zich echter na loop van tijd steeds meer van deze Hindoe immigranten blijvend begonnen te vestigen, ontwikkelden zich uit deze vestigingen geleidelijk tal ven verspreide kernen van Hindoe kolonisatie.
Nadat dit proces gedurende enige eeuwen had ingewerkt, ontstonden tenslotte op Midden- en Zuid-Sumatra en op West-, Midden-, en Oost-Java Hindoe-Sumatraanse en Hindoe-Javaanse rijken, welke hun macht hoe langer hoe meer over de Archipel uitbreidden. De aangewezen weg voor het handelsverkeer tussen Voor-Indië en de Archipel was Straat Malakka. Zo is het dan ook alleszins begrijpelijk, dat de eerste Hindoe-Sumatraanse mogendheid, welke hier opkwam, haar centrum vestigde in het tegenwoordige Palembang, van waaruit de handelswegen uit het westen en uit het noorden naar de Archipel beheerst werden. 

DE MIDDEN JAVAANSE PERIODE.

Het Zuid-Sumatraanse Rijk, Sriwijaya, dat reeds in de zevende eeuw zijn macht begint uit te breiden, brengt achtereenvolgens tot onderwerping: het Rijk Malaju, het tegenwoordige Djambi, het eiland Bangka, het achterland van Palembang, en het Rijk Kedah op het Maleisische schiereiland. Ongeveer een eeuw later, in het midden van de achtste eeuw, is de macht van het koningsgeslacht van de Sailendra's, dat over Sriwijaya heerste, zelfs tot in Midden-Java gevestigd. Lang heeft dit niet geduurd.
Hoewel het Rijk Sriwijaya in Zuid-Sumatra zelf zijn oude macht handhaafde, blijkt weer een eeuw later, in het midden van de negende eeuw, de invloed van de Sailendra's op Midden-Java geheel te zijn verdwenen. Het nieuwe gezag op Java zelf, dar daarvoor in de plaats trad, strekte zich uit zowel over Oost- als over Midden-Java, met als hoofdtempel het Prambanan complex bij Yogyakarta.
Het is vooral in deze Midden-Javaanse periode, gedurende de achtste en negende eeuw, geweest, dat de Hindoe kunst en wetenschap in de Archipel blijken van krachtige ontwikkeling gaven, en wel in twee belangrijke centra: een Boeddhistisch in de Kedu-vlakte  ten zuiden van Magelang met de beroemde Borobudur tempel, en een Siwaïtisch in de Prambanan vallei bij Yoyakarta met de Prambanan tempel of het Lara-Djonggrang complex als middelpunt.

( Candi punta dewa, Diëng-plateau.)  

Vooral de genoemde, tegenwoordig ten dele gerestaureerde tempels van Midden-Java geven een denkbeeld van de hoge trap van ontwikkeling, waarop de Hindoe-Javaanse bouw- en beeldhouwkunst van die tijd gestaan hebben.
Dit geld niet alleen voor de twee grote tempelcomplexen in de Kedu-vlakte en de Prambanan-vallei, maar ook en zeker niet minder voor de nog één of enkele eeuwen oudere tempeltjes op het Diëng-plateau en op de Gunung Ungaran in het Semarangse. (afbeelding onder)


Het is dan ook duidelijk, dat een meesterlijke stijl, zoals  deze bijvoorbeeld tot uitdrukking komt bij de bouw van de laatst genoemde tempeltjes, alleen verwacht kan worden bij een geheel rijpe, voldragen, hier van elders overgebrachte kunst.





DE OOST-JAVAANSE PERIODE.

Betrekkelijk kort na het ontstaan van dit zich over Midden- en Oost-Java uitstrekkende Hindoe-Javaanse Rijk, kwam er nogmaals verandering in de onderlinge verghoudingen. Kort na 928 raakte het Midden-Javaanse bestuurscentrum met zijn rijksstempel Prambanan plotseling in verval, en ging de hegemonie op Oost-Java over. Achtereenvolgens ontstaan op Oost-Java het Rijk onder Sindok, de stichter van de Isana-dynastie, en zijn opvolgers (10e eeuw), dan onder Erlangga, de hersteller van de eenheid van het rijk (eerste helft van de 11e eeuw), het Rijk Kadiri (11e - 13e eeuw), het Rijk Singasari ( tweede helft van de 13e eeuw) en het Rijk van Madjapahit (14e eeuw tot het begin 16e eeuw).
Uit welke oorzaken deze verplaatsing van de hegemonie van Midden naar Oost-Java verklaard moet worden, is niet bekend. Maar wel openbaarde zich daarbij een merkwaardige verandering in de beschavingstoestand. In vergelijking met de Midden-Javaanse periode vertoont dit tijdperk een geringe invloed van het Hindoe element. Inheemse gebruiken en gewoonten doen zich meer gelden, en zowel de bouw- als de beeldhouwkunst wijzen meer en meer een vermenging aan van de Hindoe- met de oorspronkelijke inheemse beschaving.

DE ISLAM.

Terwijl nu het laatstgenoemde Rijk, dat van Madjapahit, in luister en bloei toenam, naderde de, ook weer uit Voor-Indië en ook weer langs Sumatra en Straat Malakka, een nieuwe godsdienst, de Islam, die sinds de 13e eeuw vaste voet in de Archipel had gekregen. Op Noord-Sumatra begonnen, breidde de Islam zich geleidelijk uit langs de kuststreken van Sumatra, Java, en andere eilanden van de Archipel, en toen tegen het einde van de 15e eeuw de macht van het eens zo bloeiende Rijk van Madjapahit begon te tanen, was het met de overheersende positie, welke  het Hindoeïsme gedurende een duizendtal jaren in de Archipel had ingenomen, spoedig gedaan.
Steeds verder terug gedrongen en afgesloten van de zee boette het Rijk eerst zijn luister, en daarna zijn bestaan in en verdween zonder eclatante gebeurtenissen uit de wereldhistorie. Het laatste bericht over het bestaan van een Hindoe-Javaanse vorst van Madjapahit dateert van 1513. Volgens de Javaanse legende is dit rijk kort daarna, vermoedelijk in 1518, uiterlijk echter in 1528, door de Islamitische kuststaten ten val gebracht.

( Handelslieden brachten de Islam naar Indië.)

De voornaamste uitgangspunten voor de Mohammedaanse beweging in die tijd waren Gresik, Ampel (Surabaya), Tuban, Kudus en Demak. De hegemonie in al eerder geïslamiseerde Midden- en Oost-Java ging daarbij over op het Moslimse Vorstendom Demak. Niet lang daarna werd deze rol overgenomen door Mataram, het oude Midden-Javaanse keizerrijk, dat zich nog heden ten dage onder de hoede van het Nederlandse gezag in de vorm van enkele zelfstandige Vorstenlandse Rijkjes voortzet.
Alhoewel ook na de val van Madjapahit het Hindoeïsme zich op Oost-Java nog ruim 250 jaar wist te handhaven, was het echter met een centraal bewind als in de 14e eeuw voorlopig gedaan.
Oost-Java was reeds dadelijk omstreeks 1500 in verschillende kleine Hindoe-Javaanse staatjes uiteen gevallen: Blambangan, Pasuruhan, Panarukan, Sengguruh. De herhaalde pogingen van het Mohammedaanse Mataran in Midden-Java, om het centrale gezag als in Hayam Wuruk's tijd te herstellen, leden schipbreuk, en de Nederlanders, die zich omstreeks die tijd in de Archipel begonnen te vestigen, hadden voorlopig elders de handen vol. De geschiedenis van Oost-java, zo ook die van Bali vertoont dan ook van 1500 af tot ongeveer het einde van de 18e eeuw een voortdurend geharrewar tussen verschillende Hindoe-Javaanse miniatuur rijkjes op Oost-Java, het Mohammedaanse Mataram in Midden-Java en Bali. Tenslotte heeft het ingrijpen van de Verenigde Oost Indische Compagnie op Oost-Java op het einde van de 18e eeuw en van het Nederlands Indische gouvernement op Bali in de 19e en 20ste eeuw aan deze chronische oorlogstoestand een einde gemaakt.

HET HINDOEISME OP BALI.

Over de eerste aanraking van de Hindoes met bali is niets met zekerheid bekend. Wel wordt in pude Chinese berichten lopende over een tijdvak, dat in de eerste helft van de 6e eeuw valt, melding gemaakt van het land P o-li, dat toen in die tijd reeds Boeddhistisch was. De mogelijkheid bestaat, dat met dit P o-li Bali bedoeld zou zijn, zekerheid daaromtrent bestaat er evenwel niet. Voor de 8e eeuw echter beginnen wij over meer betrouwbare gegevens te beschikken. 

Het is nog niet zo lang geleden, dat ten zuiden van Pedjeng bij een aardverschuiving tal van kleine kleitabletten te voorschijn kwamen, waarop met een stempel de Boeddhistische geloofsbelijdenis is ingedrukt. Dergelijke kleitabletten werden in het voetstuk van kleine stupa's ingesloten, welke dan door de gelovigen bij bedevaarten als  geschenken e.d. werden geofferd. In enkele Boeddhistische streken bestaat dit gebruik tegenwoordig nog.

In de binnenlanden van Tibet kan de reiziger ook heden nog Boeddhistische bedelmonniken aan de kant van de weg zien zitten met dergelijke in de zon gedroogde miniatuur-stupa's, welke met behulp van een vorm uit klei worden geperst en aan de gelovigen voor een kleine vergoeding als offergeschenken worden verkocht.

Door de aard van het gebruikte Hindoe schrift in de Balinese klei tabletten van Pedjeng, het zogeheten Prae-Nagari- en Nagari- schrift, heeft men de tijd, waaruit de oudste van deze tabletten dateren, op de 8ste eeuw kunnen stellen, dus in de zelfde tijd, dat, gelijk boven beschreven, Midden-Java onder de invloed van de Saillendra's stond, en dat het grote en beroemde Boeddhistische heiligdom de Borobudur in Midden-Java werd gebouwd. Ook uit andere inscripties met Hindoe schrift op stenen overblijfselen en koperen platen blijkt duidelijk, dat in de achtste eeuw de Hindoe invloed op Bali reeds krachtig werkzaam was. Het ligt dan ook voor de hand, dat de Hindoe's reeds geruime tijd van te voren hun godsdienst  en hun beschaving op Bali moeten hebben gebracht, en dat de genoemde Chinese beschrijving van het "P o-li" uit de zesde eeuw zeer waarschijnlijk eveneens op Bali betrekking heeft: "P o-li een eiland in de zee zuidoostelijk van Kanton, met een warm klimaat en een weelderigen plantengroei, waar rijst twee keer per jaar wordt geoogst, de mensen kleren dragen van katoen, de koning een tiara van goud met edelstenen en een zwaard met goud ingelegd".

Een belangrijke oudheidkundige vondst was ook de op steen ingegrifte stichtingsoorkonde van de badplaats Tirta Empul in de nabijheid van de desa Manukaja, gedateerd op 962, welke één van die merkwaardige voorbeelden is, hoe oude tradities louter bij mondelinge overlevering eeuwen en eeuwen ongewijzigd gehandhaafd kunnen blijven. Elk jaarop de stichtingsdag moet namelijk de stenen oorkonde, welke zich op enige afstand van Tirta Empul bevindt, naar de badplaats worden gebracht om daar te worden gebaad. Hoewel van de Balinezen niemand meer de daarop betrekking hebbende instructie, welke in de oorkonde is opgenomen, lezen kan, heeft dit gebruik zich tot op de huidige dag gehandhaafd; dat is dus vanaf het jaar 962, bijna 1000 jaar.

DE HINDOE-JAVAANSE INVLOED OP BALI.


( Klassiek Hindoe-Balinees gebied.)

 Enige tientallen jaren na de steen van Tirta Empul worden nu echter, te beginnen met het jaar 989, oorkonden uitgevaardigd, welke op een belangrijke verandering in de onderlinge verhoudingen en op een nauwere aanraking tussen Oost-Java en Bali wijzen. 
Tot nu toe waren alle inscripties wel is waar met Hindoe schrift, maar in de oud Balinese taal opgesteld.
In 989 verandert dit echter, en begint de daarvoor de javanisering in de plaats te treden. De eerste van deze op Bali aangetroffen oorkonden zijn uitgeven door de Javaanse prinses Mahendradatta, een dochter van Dharmawangsa, een van de opvolgers van de Oost-Javaanse vorst Sindok, en haar gemaal Udajana, een Balinese vorst van de Warmmadewa-dynastie.
Zeer waarschijnlijk hebben wij hier te doen met een geval van vreedzame annexatie van Bali door Oost-Java in de vorm van "in-huwelijking". Het nauwe dynastieke contact, dat hierdoor met Oost-Java ontstond, gaf al spoedig aanleiding tot een zekere javanisering van kunst en letteren op Bali. Ook na de dood van Udajana zijn gedurende de gehele 11e eeuw de vorsten van Bali nauw verwant aan de Javaanse vorsten uit het huis van Dharmawangsa en op het einde van die eeuw is de taal van de oorkonden tenslotte zuiver oud-Javaans geworden.



Deze invloed is ook merkbaar bij de uit die tijd daterende zo geheten rots-candie's van Gunung Kawi bij Tampaksiring. Aan de steile oevers van het riviertje Pakesiran zijn tegen de rotswand naast elkaar enige nissen uitgehouwen, welke elk een tempelreliëf met een ruimte voor bijzettingsurn bevatten. De bouwvorm van deze tempel reliëfs evenals de schriftsoort van de inscripties tonen een zo sterke overeenkomst met architectuur en schrift uit de 11de-eeuwse Kadiri tijd van Oost-Java, dat hierbij alleen aan een Oost-Javaanse invloed gedacht kan worden. Klaarblijkelijk hebben we hier te maken met een heiligdom, waarin de as is bijgezet van een van de 11de-eeuwse Balinese vorsten van de Warmmadewa-dynasty, terwijl de bij-nissen vermoedelijk bestemd waren voor de as van zijn weduwen. Naast de nissen is voor de grafbewakers nog een kluizenarij in de rots uitgehouwen, bestaande uit cellen om een rechthoekige hof en een afzonderlijk vergaderzaaltje.

VEROVERING VAN BALI DOOR SINGASARI.

Was er tot nu slechts aanleiding om aan te nemen, dat de aanrakingen tussen Oost-Java en Bali van vreedzame aard waren, in de 13e eeuw wordt dat anders. In het Oost-Javaanse Rijk van Singasari was in 1268 koning Kertanagara aan de regering gekomen, en deze invloedrijke vorst breidde de macht van het rijk uit door verschillende expedities naar Bali, Sumatra, Djambi (Malaju) en het Maleisische schiereiland, geleidelijk over de Archipel. Zo ook Bali, dat in deze tijd van de Singasarische expansie het onderspit moest delven, en zag in 1284 zijn vorst gevankelijk voor Kertanagara voeren. Intussen is het succes van deze Balinese expeditie niet van lange duur geweest, want uit kort daarna uitgeven Balinese oorkonden is van feitelijke heerschappij van Oost-Java over Bali niets meer te merken.

VEROVERING VAN BALI DOOR MADJAPAHIT.

Een duurzame onderwerping van Bali zou pas een halve eeuw later tot stand gebracht worden. 
In 1294 toch had in Oost-Java het Rijk van Singasari plaats gemaakt voor dat van Madjapahit; en gedurende de minderjarigheid van de later beroemd geworden heersers Hayam Wuruk (1350-1389) trad als rijksbestuurder Gadja Mada op, door wiens krachtig bewind Madjapahit snel in macht en aanzien won (1331-1364).
De gehele Archipel, ongeveer overeenkomende met het gebied, dat thans tot Nederlands Indië behoort, werd tot onderwerping gebracht. Ook naar Bali werd in 1343 een expeditie uitgerust, welke tot gevolg had, dat de vorst van Bali met al zijn functionarissen en gezin zijn omgekomen, Bali bij Madjapahit werd ingelijfd, en dat de bemoeienis  met Bali gelijk van veel meer ingrijpender aard werd.  
Op de rijksconferenties, welke te Madjapahit gehouden werden, maakten de vertegenwoordigers van Bali naast die van Madura en Oost-Java hun opwachting; en in het bekende lofdicht op de regering van Hayam Wuruk, de Nagarakertagama van de dichter Prapantja (1365), wordt onder de onderhorigen van Madjapahit ook Bali genoemd, met de hoofdplaatsen Bedulu en Lewa Gadjah. Uit latere Balinese oorkonden (1384 en 1398) blijkt eveneens, dat de vorst van Wengker, oom en tevens vertegenwoordiger van de Javaanse koning, zich  met het direct bestuur van Bali bemoeide, dat hij  "het aantal desa's doet opnemen, en de aandacht vestigt op het belang van de zorg voor dammen, wegen, waringin's, huizen, monumenten, enz".


 ( Van links naar rechts: Meru in Klunkung; Toegangspoort van woonerf met offertempeltje; Pura YJeh Gangga Perean, midden Bali.)

Een van de oude geschriften, de Pamantjangah van Gelgel bevat een merkwaardige beschrijving van de tocht van de vorst van Gelgel naar het Javaanse hof van Madjapahit. Ofschoon dergelijke verhalen geschiedkundig niet altijd betrouwbaar zijn, werpen ze toch een typisch licht over de opvattingen uit die tijd.
"Vergezeld van zijn drie voornaamste ambtenaren, vertrok de vorst van Gelgel op een gunstige dag naar Madjapahit, de zorg voor de kraton aan de achterblijvende  rijksgroten overlatende. Na een reis van zeven dagen, waarop zij verschillende havens van de kust van Bali aandeden, en telkens met grote eerbewijzen werden ontvangen, bereikten zij Bubat, een stadsdeel van de hoofdplaats Madjapahit.
Dadelijk na aankomst van de gasten werd er een boodschap naar Madjspahit  gestuurd, en een dag later kwam een deputatie namens de koning de gasten te Bubat afhalen. De indruk, die de vorst van Gelgel op de Javanen maakte, was buitengewoon; ook bij  Hayam Wuruk viel hij zeer in de smaak.
Daarna deelde de koning van Madjapahit geschenken uit aan de vazalvorsten, o.a. aan de koning van Bali een bijzonder kostbare kris.


( Van links naar rechts: Tempelpoort Noord-Bali; Gespleten tempelpoort Candi Bentar; Tempelpoort  Zuid-Bali.)

Na de plechtige audiëntie bleven de vazalvorsten nog een maand lang de gasten van de koning; zij gebruikten die tijd om de onderlinge vriendschappen weer war vaster aan te halen, en ook bij deze gelegenheden  bleek weer, hoe bijzonder hoog de vorst van Bali stond in de bewondering van zijn collega's en bloedverwanten van Pasuruan en Blambangan. Toen die maand om was, werden de vazalvorsten door de vorst van Madjapahit in afscheid audiëntie ontvangen, waarna zij ieder naar hun eigen land terugkeerden".
Deze en soortgelijke oude beschrijvingen wijzen er wel heel stellig op, dat Bali in de tijd van Hayam Wuruk volkomen als een vazalstaat van Madjapahit werd beschouwd. Uit andere berichten blijkt bovendien, dat dit laatste rijk zich beijverde om de Balinese bestuursadministratie op dezelfde leest te schoeien als die van Java, en dat de Boeddhistische heiligdommen op Bali onder een soort gelijke controle werden gesteld als die op Oost-Java.

HET RIJK GELGEL OP BALI.

Uit bovenstaande korte aanhaling blijkt, dat volgens de Pamentjangah van Gelgel het Balinese Rijk reeds in de tijd van Hayam Wuruk, in de 14e eeuw, bekend zou zijn geweest onder de naam van Gelgel. 
Er is in dit geschiedenis verhaal zelfs sprake van een nog ouder rijk, Samprangan met de gelijknamige hoofdplaats. de Pamantjanggah verhaalt , hoe onder de beambten en volgelingen van de vorst van Samprangan grote ontevredenheid ontstond over zijn bestuur. Tenslotte liep de onenigheid zo hoog op, dat de jongere broer van de vorst van Samprangan verliet en in Gelgel een nieuwe kraton bouwde, waarmee de stichting van het Rijk Gelgel haar beslag kreeg,
Wanneer en hoe Samprangan ontstond, en wanneer Gelgel de plaats van Samprangan heeft ingenomen, het is alles of wel onbekend of wel vastgelegd in legendarische verhalen, welke met de historische feiten slechts voor een klein deel in overeenstemming zijn. Vermoedelijk is het rijk Gelgel in de loop van de 14e eeuw ontstaan, waarna het een paar eeuwen later in 1651 ten gronde ging.



                        ( Pura Besakih op de zuidelijke helling van de Gunung Agung.)

BATU RENGGONG EN BEKUNG.

Onder de vorsten van Gelgel, die zich naar buiten deden gelden, en die ook binnenslands veel deden voor de organisatie van bestuur en administratie wordt Batu Renggong als één van de eersten genoemd. Toen hij stierf, liet hij twee minderjarige zoons achter, waarvan de oudste onder de voogdij van niet minder dan vijf ooms, jongere broers van Batu Renggong, zijn vader opvolgde. Is het een wonder, dat dit voogdijschap reeds dadelijk na het overlijden van de oude vorst aanleiding tot ongeregeldheden, intrigues en opstandige  bewegingen gaf? Weliswaar gelukte het tenslotte de kroonprins, de onlusten te bedwingen, en onder de naam Bekung de regering in handen te nemen, maar veel kracht is er van Bekungs bestuur niet uitgegaan. Een gevaarlijke opstand onder leiding van de rijksgrote Pande-Bhasa in 1581 werd met moeite onderdrukt, en een expeditie naar Blambangan op Oost-Java, tegen het einde van de 16e eeuw, eindigde met een volslagen nederlaag van Gelgel en het sneuvelen van de Balinese bevelhebber Djelantik.

DE ONDERGANG VAN GELGEL.

Ruim een halve eeuw later zou Gelgel uit elkaar vallen. Het overlijden van de oude vorst Dimade in 1651 was voor Gusti Agung Meruti van Karangasem het sein om in opstand te komen tegen Dimade's beide minderjarige zoons. De jonge prinsen vluchtten naar het westelijke gedeelte van Karangasem en hielden zich daar schuil.
Toen zij de volwassen leeftijd hadden bereikt, rukten de beide rechtmatige erfgenamen van de troon tegen Gelgel op, en versloegen de krijgsmacht van Gusti Agung Meruti, die zelf sneuvelde.
Het centrale gezag konden zij echter niet meer herstellen; de oudste van beide broers stichtte een nieuwe puri in Klungkung, De jongste kreeg Tampaksiring en Blahbatu in Gianjar.


          ( Van links naar rechts: Klungkung koninklijk paleis, en Tampaksiring koninklijk paleis.)

Van lieverlee maakten ook de stadhouders van Karangasem, Mengui en Buleleng zich onafhankelijk van het centrale gezag en zo viel Gelgel uit elkaar in verschillende kleine staatjes, welke daarna in de loop van de 18e en 19e eeuw de plaats van Gelgel op Bali zouden innemen.
Resumerende kunnen wij dus in de geschiedenis van Bali de volgende perioden onderscheiden:
I. De eerste Hindoesering van Bali geschiedde, even als op Sumatra en Java rechtstreeks van Voor-Indië uit; vermoedelijk reeds sinds de 4e of 5e eeuw.
II. Dan volgt ongeveer 1000 to 1100 een periode van Hindoe-Javaanse invloed, hoofdzakelijk ten gevolge van de verwantschapsbetrekkingen tussen de vorsten van Oost-Java en Bali. 
III. Uit de 12e en 13e eeuw ontbreken berichten over nauwere betrekkingen met Java en wordt Bali met rust gelaten.
IV. In 1284 treedt een periode in, waarbij de Hindoe-Javaanse invloed zich door gewelddadige verovering van Bali herstelt, Bali in 1343 een vazalstaat van het rijk van Madjapahit wordt, en dit laatste Rijk zich zelfs met de inwendige aangelegenheden van Bali bemoeit.
V. Na de val van Madjapahit in het begin van de 16e eeuw komt aan deze overheersing een einde en ontwikkelt de Balinese beschaving zich ten gevolge van de historische gebeurtenissen verder zelfstandig in eigen omgeving.


                                   ( Toegang tot een Balinees woonerf; toen en heden.)



                                                    Zie vervolg: BALI. 1934. (DEEL 3)


vrijdag 1 augustus 2025

BALI. 1934. (DEEL 1).

 

BALI IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                          DEEL 1.


BALI.....


Bali is een Indonesisch eiland, tevens een Indonesische provincie gelegen ten oosten van het eiland Java, gescheiden door de zeestraat Bali, en ten noordwesten van het eiland Lombok, gescheiden door de zeestraat Lombok en in het zuidwesten Straat Badoeng tussen Nusa Penida.
Bali is het westelijkste van de Kleine Sunda-eilanden, en heeft een oppervlakte van 5.561 vierkante kilometer, en is ingesloten in het noorden door de Java Zee en in het zuiden door de Indische Oceaan. De Balinezen zijn grotendeels hindoe en spreken Balinees en Indonesisch. Door de geschiedenis heen heeft het eiland verschillende hoofdsteden gekend; Gelgel, Klungkung, Singaraja en het huidige Denpasar. De bijnaam van Bali is Pulau Dewata in het Indonesisch, wat betekend "eiland van goden".

                                              I. BERGEN EN GODEN.


Bali, een van de kleine eilanden van de Indische archipel, beslaat met zijn ongeveer 5550 vierkante kilometer oppervlakte niet veel meer ruimte dan een grote Nederlandse provincie als bijvoorbeeld Gelderland of Noord-Brabant. Maar op dit bescheiden stukje grond heet de samenwerking van natuur en mens een der mooiste tropenlanden van de wereld geschapen.
Onafzienbare en rijke rijstvelden strekken zich onafgebroken uit over de vlakte van Zuid-Bali, om naar het noorden bijna onmerkbaar over te gaan in de bergsawa's van de zuidelijke voet van de centrale vulkanenreeks.


Een ingenieus bedacht stelsel van kunstmatige waterlopen zorgt voor de watervoorziening van de sawa terrassen, welke amphitheatergewijs tegen de uitlopers van de vulkaanruggen opklimmen.
Diepe rivierdalen doorsnijden het landschap van noord naar zuid. Toch weet de Balinees het voor zijn rijstvelden onmisbare bevloeiingswater op te voeren uit de diepten van deze gapende, met tropische vegetatie begroeide terreinkloven naar de zonnige sawa's op de platte vulkaan ruggen.

Over afstanden van kilometers lengte zijn de open waterleidingen in de hellingen van de rivieroevers uitgegraven, in de steilere steenachtige gedeelten uitgehouwen. Daar, waar de rotsen en afgronden een onoverkomelijke hindernis leken te vormen, boorde men met primitieve hulpmiddelen dwars door de bergruggen heen tunnels, waar het kabbelende koele bergwater rustig zijn weg kan vervolgen. 
Allerwegen verspreid, niet alleen te midden van de sawa's maar ook in de terreinplooien, langs de ravijn wanden, aan de rivieroevers, liggen talrijke schilderachtige kampongs waar bambu bossen, palmen en vruchtbomen hun lommerrijke kruinen over de woningen uitstrekken.



( Bergkampong.)

Op 700 à 900 meter boven de zeespiegel begint de hoogtezone waar de rijst geen voldoende vrucht meer levert, en waar de droge bouwvelden de plaats van de sawa's in gaan nemen. 
Daar op de hoogte, waar tenslotte de droge bouwvelden eindigen, begint het rijk van de goden, de met oerwoud bedekte toppen van de bergen.
Wel is het bewoonde land overdekt met tempels, waar de goden neerdalen, en waar aan hen geofferd wordt, maar het eigenlijke verblijf van de goden ligt hoog boven het bewoonde land op de toppen ven de bergen.
Op een van de hoogste bergtoppen van het eiland, de Gunung Agung, die zijn spitse piek tot bijna 3150 meter hoogte door de wolken boort, troont de Heer van de Bergen, de opperste godheid, Mahadéwa Shiva.








           ( Links: Gunung Abang met Gunung Agung op de achtergrond. Rechts: Gunung Agung.)

DE BALINEZEN.


    ( Van links naar rechts: Balineze jongen uit het volk; Vrouw van hogere kaste: Man uit het volk.)


( Van links naar rechts: Balinees meisje uit het volk; Balinees uit hogere kaste; Vrouw uit het volk.)

HET VERBLIJF VAN DE GODEN.

(Note: Veel van de hier beschreven heilige plaatsen van de Balinezen, zijn tegenwoordig niet meer voor het publiek niet meer open gesteld.)

In de Usana Bali, een oude Balinese legende op lontarpalmbladeren te boek gesteld, wordt beschreven hoe eeuwen en eeuwen geleden, in de grijze voortijd, een vroom kluizenaar, Tapa Hjang van Madjapahit, het laatste Hindoe-rijk op Java, naar Bali trok en zich vestigde op de helling van de berg Andakasa (nu Agung). geruime tijd leefde hij daar in afzondering en deed boete voor de goden. Toen een gunstig teken, dat zijn boetedoening de goden welgevallig was, echter uitbleef, trok hij verder naar het oosten en kwam tenslotte bij de berg Lampuyang in Oost-Bali. Hier zette hij zijn leven van afzondering en strenge onthouding voort, en ziet, na vier weken openbaart zich het welbehagen van de goden en wordt Tapa Hjang een godheid onder de naam Sang Kulputih. Dan begeeft Sang Kulputih zich naar de desa Besakih en sticht daar een tempel, welke een plaats van verering wordt  voor alle punggawa's van Bali en voor alle hoofden van Gelgel. (Hoofdstad van het oud Balinese rijk rond 14e en 17e eeuw.)

(Besakih tempel of Moeder tempel.)

Terwijl Sang Kulputih optreedt als tempelwachter te Besakih, geeft hij de bezoeker onderricht in de leer van het rechte pad, dat tot de gelukzaligheid voert. Ook leert hij , hoe uit welriekende gommen, geurende houtsoorten en het heilige sandelhout wierook moet worden samengesteld.
De zachte dampen van dit wierook doen de goden neerdalen; alsdan wordt de welriekende gom van het lichaam van Batara Shiwa (een hogere godheid), het hout wordt het lichaam van Shada Shiwa, en het sandelhout dat van Batara Prama Shiwa (verschillende verschijningen van Shiwa). Toen op een keer Sang Kulputih de goden smeekte om een krachtig wijwater (toja titta), werd zijn gebed gehoord door de godheid Batara Pasupati, die verbleef op de Mahamèru, de goden berg in de Himalaya in Voor-Indië. De godheid zond daarop zijn zoon Putra Djaja en zijn dochter Dewi Danu naar Bali; en eerst nadat deze beide goden reeds geruime tijd op Bali hadden vertoefd, nam Pasupati het besluit, om ter inwilliging van Sang Kulputih's wenszijn zoon en dochter de top van de godenberg Mahameru te schenken.

 (Gunung Batur met gelijknamig meer.)

Hij spleet de bergtop in twee stukken en bracht die naar Bali. Het stuk in zijn rechterhand werd de Gunung Agung of zetel van zijn zoon Batara Mahadewa ( dezelfde als Putra Djaja); het stuk in zijn linkerhand werd de Gunung Batur (een lager gelegen werkende vulkaan ten westen van de Gunung Agung en de zetel van zijn dochter Dewi Danu; het middenstuk van de Mahameru werd naar Lombok gebracht en vormde daar de Rinjani, en alleen het voetstuk bleef in Kling (Voor-Indië) achter.

De top van de Gunung Agung werd op Bali het godenverblijf bij uitnemendheid, de verblijfplaats van Mahadewa. Maar de verering van deze oppergod heeft beneden plaats in de tempel van Besakih. Want de mensen mogen slechts opklimmen tot het middengedeelte van de berg, de Giori Kusuma ( dit is bloemenberg) geheten. Aan de bovenrand van de Giri Kusuma bevindt zich het afgesmeekte heilige water, het toja tirta, dat de mensen als wijwater gebruiken.

De tempel Besakih (het tegenwoordige Besakih op de zuidelijke helling van de Gunung Agung) wordt en blijft ook de plaats, waar de afstammelingen van zeven van de vroegere vorstenhuizen elk hun eigen afdeling hebben om de oppergod Mahadewa en Shiwa eer te bewijzen en offers te brengen.

Toen op een zekere dag, aldus meldt de legende verder, Sang Kulputih offers bracht, streken plotseling twee kleine wilde duiven neer op de boompjes, die hij voor de tempel geplant had, en welke met sierlijke slingerplanten vol kleurrijke bloemen omgeven waren. Deze duifjes waren de godheden Mahadewa en Dewi Danu, die na hun ware gedaante te hebben aangenomen, de tempel binnentraden en Sang Kulputih opdroegen, een offer van wierook te branden. Toen Kulputih het wierookoffer gebracht had, veranderden zij nogmaals van gedaante en openbaarden zich aan hem in hun liefelijkste gedaante als Kama en Ratih, de god en de godin van de liefde.

Aldus verteld de Balinese legende, hoe de Gunung Agung is geworden tot een bedevaartplaats, waar de gelovigen de oppergod Shiva vereren. De bedevaart van het zuiden uit gaat van Selat rechtstreeks naar het noorden tegen de vulkaanhelling omhoog. Op bijn a 800 meter hoogte passeert men de tempel van desa Sebudi en nog 400 meter hoger bereikt men de gelovige het offerterras Pura Djabak, waar bloemen en koperen munten worden geofferd. Iets hoger ligt de tweede offerplaats Plawang Tlaga in de nabijheid van een kleine waterval van ongeveer zeven meter hoogte. In de natuurlijke kom , welke zich aan de voet van de waterval heeft gevormd, is er vrijwel geen stroming meer te bespeuren en stagneert het water. Dit "stil staande water" brengt ook zieken tot "Staan" en wordt na het b rangen van een offer gedronken. Dit laatste heilige plaats in de nabijheid van de kratertop is de Batu Madjeneng, een grote natuursteen van ruim zes meter middellijn, waar priesters en sjamanen offers brengen.

In een brede, reusachtige boog, waarvan de holle zijde naar het zuiden is gekeerd, strekt de reels van vulkaantoppen zich over een afstand van 65 kilometer van oost naar west.
Over deze boog zijn tal van heiligdommen op de toppen van de bergen verspreid. De meest vereerde van alle is de reeds genoemde Besakih tempel, gelegen op de vulkaanhelling van de Gunung Agung, ruim 1000  meter boven zeespiegel, met een wijd uitzicht over de onafzienbare sawa's van Zuid-Bali. welke zich tot aan de horizon uitstrekken, en zich tenslotte in het grillig gevormde schiereiland Bukit Badung verliezen. In de ijle, heldere berglucht, aan alle zijn omringd door Shiwa's tropenwoud ligt hier in majestueuse stilte het tempelheiligdom van besakih met zijn ruime tempelpleinen, zijn statige trappen entree, zijn talrijke rijzige meru complexen, die als een stijlvol woud van kunstmatige bergceders hun slanke slanke , pagodevormige daken te hemel heffen.

Meer naar het noordwesten ligt het rijk van de meergodin Dewi Danu, van wie de hoofdzetel de Gunung Batur is, een vulkaan met een ellipsvormige krater, waarvan de caldere, waarvan de lange as een lengte heeft van ongeveer 14 kilometer. In het midden van de reusachtige van deze caldere, omringt door een reusachtige ringwal ligt het Danu Batur ( Batur meer) opgesloten, omgeven door de vulkaanketen van de rokende toppen van de onrustige Gunung Batur.

(Danu Batur.)

Ten westen van het meer stond voor enige jaren de grote Batur tempel, waar Dewi Danu vereerd werd als een van de grootste en oudste tempels van het eiland.
het laatste van de vijf pleinen, waaruit het tempelcomplex bestond, maakte vooral indruk door de fraaie toegangspoorten en het groot aantal van zijn hoog gedakte meru's. Maar het leek wel, of de vulkaan god deze mensen hulde aan de meergodin geenszins met welgevallig oog aanschouwde.
Reeds in 1849 braakte de Batur uit zijn zuidelijke flanken een lavagolf uit, welke de tempel op zeer korte afstand naderde. Een ruim 50 jaar later, in 1905, had wederom een uitbarsting plaats, nu uit de zuidwestelijke krater van de Batur. De lavastroom bedolf een groot deel van de tempel; pleintjes, meru's en offernissen werden overstroomd, met uitzondering van de monumentale  hoofdpoort van het noordelijke plein. Wel was de lavastroom er aan twee zijden langs gegleden, maar het rijzige , rijke gebeeldhouwde bouwwerk zelf was onaangestast gebleven.


       ( Links; De Batur tempel voor de uitbarsting in 1905; rechts na de uitbarsting wat overbleef.)

Toch was de toorn van de vulkaangod nog geenszins geluwd: in 1917 werd deze fraaie statiepoort of paduraksa door een aardbeving verwoest. Maar de algehele vernietiging van het dorp Batur met de rest van het tempelterrein geschiedde eerst in augustus 1926. Toen, evenals in 1849, opende de vulkaan zijn zuidelijke flanken, en terwijl op verschillende punten nieuwe nevenkraters ontstonden, vloeide een enorme lavastroom van 8 meter hoogte en ruim 150 meter breedte naar het dorp. Het gehele dorp en het tempelterrein werd langzaam door de vloeiende lava overstelpt. De huizen vlogen in brand, bomen en struiken verschroeiden en verbranden, en met een snelheid van ongeveer 6 meter in een minuut trok de alvernielende vurige stroom voorwaarts. Enige weken was er van het dorp niets meer over.
Mensen levens gingen bij deze eruptie niet verloren. De desa Batur zelf werd enige kilometers verder op de hoge, veilige kraterwand.

Wanneer men van de grote kraterwand af nog een blik heeft geworpen over de machtige top van het Batur-complex, de oude, nu bewoonde kraterbodem met zijn terrassen, zijn tempels, zijn desa's, zijn donkere, ruwe, zwarte oude lavastromen, die hier en daar tot aan de rand doorlopen, en met de in wijde uitgestrektheid in het zonlicht spiegelende  gladde oppervlakte van het Batur Meer, ziet men onmiddellijk aan de westelijke uitlopers van de kraterwand de hoogvlakte van Tjatur aansluit. Dit gebied is tot nu toe voor de ongenade van de vulkaangod gespaard gebleven, Als in de een gordel ingesloten door het oerwoud, dat naar het noorden en zuiden afdalende hellingen bedekt, strekt zich hier van oost naar west, over een afstand van bijna 20 kilometer, een langgerekt smal plateau uit. Maïsvelden, koffieplantages, bergweiden, waar Balinezen en enkele Chinezen de tuinbouw en de veeteelt beoefenen, volgen elkaar in voortdurende, onregelmatige afwisseling op. De aanblik van dit stille ruige hoogland, met zijn vredige, bedrijvige bedrijfjes, vormt een scherp contrast met de machtige indruk, uitgaande van het onrustige, dreigende kratercomplex van Gunung Batur. 
Evenals in het oosten tegen de Batur ligt het hoogland van Tjatur in het westen aan gevlijd tegen een gebied, waar de meergodin heerst. Maar ook hier ontmoet men weer een geheel ander aspect dan op de Batur vulkaan. 

In een reusachtige oude kraterkom, waarvan de langste as  noordwest-zuidoost een lengte heeft van 11 kilometer. liggen hier drie krater meren ingesloten. Door een scheidingswal wordt de kom in twee helften verdeeld: in het zuidoostelijke het Bratan Meer en in het noordwestelijke de meren Buyan en Tamblingan, welke twee laatste ook onderling weer door een lage rug zijn gescheiden.
Verlaten en stil liggen deze watervlakten, ten dele overschaduwd door de steile, donkere hellingen van de oude oude kraterwand, en aan de overzijde omzoomd door moerassige boorden met laag struikgewas. Duizenden tamme en wilde eenden en andere watervolgels vinden in deze meren en op de oevers een schuilplaats.


                        (Van links naar rechts: Danu Batar; Danu Buyan en Danu Tamblingan.)

Slechts een paar gehuchten, hier en daar in de kom verspreid, dienen tot woonplaats van enkele Balinezen, die een bescheiden bestaan vinden in de visserij in de visrijke meren, in de landbouw en in de eenden fokkerij voor de slacht.
Evenals in de Baturkom zijn ook hier verschillende tempeltjes en tempels opgericht ter ere van dewi Danu, de meergodin, waarvan de voornaamste zijn de de pura Gubug aan het Tamblingan Meer met één meru door een zevenvoudig, en één door een negenvoudig dak gedekt, en de pura Candi Kuning met twee meru's onderscheidelijk van zeven en met elf daken, bij het Bratan Meer.

( Van links naar rechts: Pura Gubug en  Pura Candi Kuning Bratan.)

De Balinezen zijn ervan overtuigd, dat de, naar zij geloven, peilloos diepe kratermeren door ondergrondse kanalen in verbinding staan met de buitenwand van de kraterwand, en hierdoor het onmisbare water en daarmee vruchtbaarheid aan de sawa's geven. De verering van Dewi Danu, die in dit alles de hand heeft, gaat dan ook dikwijls met kostbare offeranden gepaard, waarbij gouden visjes, eenden, en enige duizenden aan geld en goed in het meer worden geworpen. heden ligt het merencomplex vredig te  dromen achter de donkere bergwanden.
Mysterieus ruist de zachte wind door de toppen van de tjemarabomen ( een soort van pijn boom) . Maar toch heeft ook hier eenmaal de medogenloze  hand van de goden dit vredige oord tijdelijk in een hel van rampspoed en ellende herschapen.
Hoe alles precies in zijn werk is gegaan, heeft niemand ooit geheel kunnen verklaren. De een denkt aan een vulkanische werking, waardoor de krater bodem werd opgeheven een ander aan een geweldige regenvloed, gevolgd door een doorbraak van de meren, waarvan het niveau toen hoger was dan tegenwoordig. Maar hoe dan ook , op 22 november 1815 is geheel onverwachts een geweldige modderstroom uit het Buyan Meer langs de noordelijke hellingen van de berg naar beneden komen storten, allerwege op zijn weg dood en verderf bergend, De kronieken uit die tijd verhalen van zeven loeiende donderslagen, plotseling opklinkend in het holst van de nacht, De berg spleet en stortte naar beneden en in minder dan twee uur werd een vruchtbare dicht bevolkte landstreek in een levenloze troosteloze woestenij herschapen, terwijl naar schatting een tienduizend bewoners het leven lieten.


HET LAND VAN DE VOOROUDERS.

Wanneer een westerling onder de indruk van de bekoring, welke van land en volk van Bali uitgaat, het eiland bestempelt met de poëtische naam van "De Tuin van de Goden", dan heeft hij hierbij uitsluitend het zo even beschreven grote oostelijke eilandmassief op het oog met zijn vruchtbare rijstvelden, zijn vulkaancomplexen en kratermeren. Zeker denkt jij daarbij niet aan het schaars bevolkte deel westelijke deel, dat als een spits wigvormig aanhangsel, een mislukte poging doet om de verbinding van het eiland met Oost-Java tot stand te brengen. 

En het minst van al aan de noordelijke helft van deze wig, de smalle onbewoonde strook langs de noordkust; een gebied door de mens geheel verlaten, maar dientengevolge een lustoord voor tijgers, verwilderede runderen, herten, wilde varkens en andere in het wild levende dieren.
Op ongeveer 10 kilometer van de kust verheft zich hier een rij oude vulkanische toppen, waarvan de beboste hellingen tot dicht bij de zee afdalen, zodat er slechts een smalle kuststrook over blijft.
Ook op deze kustvlakte overheerst de wildernis, waarin bos, struikgewas en grasvlakten elkaar afwisselen, en de doodse stilte alle afwezigheid van menselijke bedrijvigheid vermoeden doet. Met dat al echter toch een rustig, stijlvol landschap, waarin de kruinen van de singonbomen (Albizia molucana) de open vlakten schilderachtig overschaduwen; waar de stammen en stronken de sporen dragen van herten en wilde runderen, die er geregeld hun horens aan wetten; en waar nu eens de beboste heuvelvoet door de branding van de zee wordt bespoeld, dan weer een verticaal  steil uit de vlakte oprijzende , naakte rotspartij tussen de bomen doorschemert.

(Tegenwoordig is dit gehele gebied beschermd en heeft het de naam Bali Barat National Park.)

De sterveling, die dit mysterieuze, verlaten gebied bezoekt, komt onwillekeurig onder de indruk van de natuurlijke wijding en stemming, welke er van deze ongerepte wereld uitgaat. Geen menselijk geluid stoort de doodse stilte van deze wildernis.



Toch staan daar als vergeten heiligdommen, in de geheimzinnige sfeer van het oerwoud, enkele verlaten pura's, als een getuigenis van menselijk leven. Deze pura's in deze verlaten streek bestaan gewoonlijk uit houten offerhuisjes, binnen een ringmuurtje van rode baksteen. Want niet altijd is het hier even stil en verlaten. De pura's, welke in deze smalle , met wilde vegetatie bedekte noord-westelijk kuststrook langs de bergvoet zijn opgericht, zijn bedevaartplaatsen, waar talrijke  bewoners van Buleleng, Pabean en Pegastulan jaarlijks offeren en de goden aanroepen. Eens was deze woestenij nog bewoond. Sinds onheugelijke tijden echter is de bevolking meer oostelijk getrokken naar Buleleng en omgeving. Maar hoe lang ook reeds verlaten, toch wordt de "kemulan", het land van oorsprong, niet vergeten. Zo trekken dan ook tegenwoordig nog jaarlijks talrijke groepen pelgrims te voet, te paard en met de prauw naar het oude mysterieuze Pulaki-gebied om de oude offerplaatsen te bezoeken.
Alles wat men nodig heeft moet worden meegenomen, offers, voedsel en gereedschap; vrouwen en kinderen sluiten zich bij de bedevaart aan; en tot een aantal van acht dagen en langer wordt in de wildernis in de nabijheid van de tempels gebivakkeerd.

Het centrum voor de bedevaarten is de vlakte van de Jeh Poh. Hier ligt aan de voet van de Gunung Pulaki de Pura Melanting. Ook naar westerse opvattingen had men geen mooiere plaats kunnen kiezen, om in het laagland aan de god van de bergen hulde te brengen. Op een stille, eenzame vlakten het ijle bos, aan alle zijden door hoge bergwanden omringd, verheffen zich twee offerhuisjes boven op twee enorme brokken vulkanisch gesteente, welke volgens de legende door de god van de berg naar beneden zijn gerold.

Hier verzamelen de talrijke bedevaartgangers zich voor een algemene drijfjacht op herten, dwergherten en wilde varkens. Het vlees is bestemd voor de offerfeesten bij de strand Pura Pabean aan de kust en bij de berg Pura Pulaki.

( Boven; Pura Pulaki; onder, Pura Panean.)

Bij de westelijker gelegen Pura Banju Wedan worden warme bronnen aangetroffen in de vorm van ondiepe putten in de kalkstenenbodem, welke bij vloed geheel door het zeewater worden overspoeld.
Met iedere volle maan stand komen er honderden Balinezen genezing zoeken voor huidziekten en ander kwalen. 





Men kleed zich in een groot witte doek, begeeft zich dan tot aan de rand van een van de putten, prevelt een gebed, en gooit de witte doek af, alvorens zich in het water te begeven. Ofschoon het water heet is, dompelen de patiënten zich tot hun kin toe onder.

( Pura Banju Wedan; Het baden in een warmwaterput toen en het huidige tempel complex met badgelegenheid.)



                                                    Zie vervolg: BALI 1934. ( DEEL 2).