EEN OPGEBOUWD MEERCELLIG
ZEEDIER.
SPONZEN.
Sponzen, Porifera, een fylum van het dierenrijk. De sponzen groeien alle op een vaste ondergrond.
Op één familie na leven al de sponzen in de zee.
Ze bestaan uit een dubbelwandige zak, waarvan de buitenwand het contact met de buitenwereld onderhoudt en de binnenwand voor de vertering van het voedsel zorgt.
De vorm en de afmetingen zijn zeer verschillend, maar het bouwplan van alle sponzen is gelijk: een tweelagige zak.
Het zenuw stelsel bestaat uit een netwerk van zenuwknoppen tussen de beide lagen. De buitenste laag is voorzien van talrijke kleine poriën (ostiën), waardoor water naar binnen stroomt en terecht komt in een centrale holte (spongocoel), die geheel is bekleed met trilhaarcellen (choanocyten); deze slaan het binnengekomen water met hun trilhaarslag in de richting van één grote uitstromingsopening (osculum).
Met het binnenkomende water komen tevens in het water opgeloste zuurstof en voedseldeeltjes naar binnen; deze laatste plakken op de trilharen vast en worden doorgegeven aan het cellichaam van de choanocyt, vanwaaruit het voedsel door het 'lichaam' verspreid wordt.
De hoeveelheid voedsel en zuurstof die met het water de spons binnenkomt en de hoeveelheid afvalproducten die afgevoerd moeten worden, worden in de eerste plaats bepaald door het aantal choanocyten, die het water dat door de spons stroomt in beweging moeten houden, en dus ook van de totale met choanocyten bezette oppervlakte van de centrale holte.
Grotere sponzen vertonen dan ook een oppervlakte vergroting van de choanocytenlaag; tevens wordt het volume van de centrale holte, dus de hoeveelheid water die verplaatst moet worden, door opvulling met cellen verkleind.
Verder wordt tussen buiten- en binnenwand steunweefsel afgezet. Naar de aard hiervan kan men drie groepen onderscheiden: die met een kalk, kiezel- of hoornskelet. Alleen de laatste categorie levert sponzen voor huishoudelijk gebruik.
De pijlen in de afbeeldingen geven de stroomrichting van het water aan.
Afbeelding 1 toont het zogenaamde ascon-type, dat wat afmetingen betreft tussen het sycon-type (afb. 2) en het leucon-type (afb. 3) in staat. Tot dit laatste type behoren de meeste sponzen.
Afbeelding 4 is een Leucandra aspera een kalkspons van het leucon-type. Afbeelding 5 is een Ascette primordalis, een kalkspons.
Afbeelding 6 is een Callyspongis vaginalis, een hoornspons met een diameter van 4 cm, lengte 10 cm en filtert per etmaal ongeveer 78 liter water.
Afbeelding 7 is een Spheciospongia vesparia, een kiezelspons.
Afbeelding 8 is een Euplectellum aspergillum, een kiezelspons.
De sponzen kennen ongeslachtelijke en een geslachtelijke voortplanting. De eerste vindt plaats door middel van knopvorming of afsnoering. Blijven de knoppen aan de spons vastzitten, dan ontstaan kolonies. Ook vallen de knoppen wel af en hieruit ontstaan nieuwe sponzen.
Van de zoetwatersponzen en van enkele zoutwatersponzen zijn zgn. gemmulae bekend: klompjes cellen (archaeocyten) die nog tot alle typen cellen uit de spons kunnen differentiëren.
Zij zijn weer omgeven door een laagje cellen, die een hard omhulsel afscheiden. Deze gemmulae zijn overwinteringslichaampjes, waaruit zich bij gunstiger wordende omstandigheden weer een nieuwe spons kan ontwikkelen.
Geslachtelijke voortplanting geschiedt hier door hermafrodiete dieren of door dieren van gescheiden geslacht. De spermatozoïden worden in het spongocoel geloosd, verlaten het dier door het osculum, en komen via de ostiën van de vrouwelijke spons bij de eicellen. Uit de bevruchte eicel ontstaat een vrijlevende larve die zich na enige tijd vastzet en vervolgens tot een spons uitgroeit.
Het regeneratievermogen van sponzen is zeer groot. Zelfs de cellenbrij van een spons die door een zijden doek was geperst groeide weer uit tot een normale spons. Sponzen zijn al uit het Precambrium
bekend. Er zijn ongeveer 10.000 recente soorten.
Reeds vóór het begin van de christelijke jaartelling werden hoornsponzen opgedoken en gebruikt als badspons.
Een kiezelspons, Cliona, vormt laagjes op oesterschelpen en boort hier gaten in; ook kalksteen kan worden aangetast. Er is een groot aantal kalk- en kiezelsponzen; zij hebben bijgedragen tot de vorming van bodemafzettingen, al in zeer oude aardlagen.
SPONSDUIKERS.
Sponzen komen vrijwel voor in alle subtropische tot in tropische zeeën voor. Op veel plaatsen wordt visserij op deze sponzen uitgeoefend. Zij worden door duikers of door middel van korren en van langstellige vorken met weerhaken aan de tanden opgehaald.
De belangrijkste productie gebieden zijn de Middellandse Zee bij Tunesië, Griekenland, Libië en bij Cuba, de Bahama eilanden en Florida VS.
In vele gebieden zijn beschermde maatregelen ingevoerd om de stand op peil te houden.
De sponzenvisserij is achteruit gegaan doordat de vraag afgenomen is door het gebruik van synthetische sponzen. Alleen Griekenland en Tunesië hebben nog een productie van enige betekenis. Dit gebrek aan afzet is ook de reden dat kunstmatige teelt nooit tot bloei is gekomen. In beginsel is de teelt eenvoudig: kleine stukjes gesneden sponzen groeien gemakkelijk weer aan en leveren na ongeveer 4 jaar sponzen van bruikbare grootte.
KALYMNOS.
Het Griekse eiland Kalymnos, gelegen tussen de eilanden Kos en Lerops, wordt ook wel het 'eiland van de sponzenduikers' genoemd. Al eeuwenlang is op het eiland het sponsduiken een beroep, het is voor de bewoners van dit eiland altijd een grote bron van inkomen geweest.
Kalymnos werd door het sponzenduiken een rijk eiland.
Het sponzenduiken is geen ongevaarlijk beroep, er zijn tijdens het duiken naar sponzen heel wat duikers omgekomen, vooral in het verleden toen men nog ging duiken zonder duikpakken.
Er zijn nog steeds kleine sponsfabriekjes, maar het hoofdinkomen van de bewoners is tegenwoordig het toerisme.
GENEESMIDDEL.
Sponzen hebben de eigenschap jodium te absorberen; er zijn soorten doe 0,3% van het drooggewicht aan jodium bevatten.
Onbewust heeft men vroeger hiervan gebruik gemaakt door as van sponzen bij kropziekte voor te schrijven.