EEN SCHEEPSTYPE,
DAT ZO GOED ALS TOT
HET VERLEDEN BEHOORT.
LOGGER.
De logger is ontstaan rond 1866 als snel kustvaartuig in het gebied van het Engels-Kanaal.
De oorsprong van dit scheepstype komt van de Franse kust aan het Engels-Kanaal en wordt gekenmerkt door de steile stevens, een gestrekte rompvorm, veelal een V-vormig spant en één-, twee-, of driemasttuig met loggerzeilen.
Het scheepstype werd in Nederland geïntroduceerd voor de vleetvisserij op haring.
(Vlaardinger zeillogger.)
De 18e eeuwse logger werd gebruikt voor de kusthandel, smokkelvaart en douanediensten.
Er hebben enkele loggers in dienst van de Nederlandse zeemacht gevaren.
In de 19e eeuw kwam de logger pas goed in gebruik voor de drijfnetvisserij.
Als vissersvaartuig werd hij in in Nederland in 1885 ingevoerd door de Scheveningse reder Adriaan Eugene Maas, ter vervanging van zijn trage en plompe boomschuit. Hij liet daarom in Boulogne sur Mer in Frankrijk een ranker en dus sneller visvaartuig bouwen naar een Frans scheepsmodel dat daar 'lougre' werd genoemd. Dit schip had een lengte van 17 meter; breedte 5,55 meter en een holte van 2,4 meter.
De eerste Nederlandse logger werd te Vlaardingen gebouwd in 1866. De Vlaardinger zeillogger voerde al gaffelzeilen aan drie masten. De volgende loggers werden getuigd met een tweemast kottertuig, waarvan de voorste mast strijkbaar was. De eerste stalen logger werd eveneens in Vlaardingen gebouwd, ze had een rechte verticaal staande voorsteven met ronde voet en overhangend achterschip met rond hek. het grootspant had een ronde dwarsdoorsnede en de geheel gedekte romp had een vrij hoge kop.
het kitstuig was samengesteld uit een grote mast met een grootzeil, een gaffeltopzeil, een stagfok en een kluiver op een kluiverboom. De bezaansmast voerde een bezaanzeil met een gaffel topzeil.
De eerste Scheveningse logger had een tuigage in de de vorm van een masttuigage en emmerzeilen zoals in Frankrijk veel in gebruik was. Dit soort tuigage werd al snel door de Nederlandse visserij vervangen voor een kottertuig: een voor- of fokkenmast en een bezaansmast, beide met gaffelzeilen.
Uiteindelijk was en geen scheepstype waaraan in de loop der jaren zoveel is veranderd.
Verklaring van de cijfers: 1. Emmer- of loggerzeil; 2. Druiltopzeil; 3. Druil; 4. Voor- of fokkenmast; 5. Bezaansmast; 6. Giek.
(Motorlogger Katwijk 79.)
Sedert 1908 werden de loggers gaandeweg met een hulpmotor uitgerust.
De laatste zeillogger verdween in 1930. De afmetingen waren toen: lengte 20,4 meter; breedte 5,6 meter en holte 2 meter.
Met de jaren werden veel stalen loggers verlengd tot 30 à 35 meter en verbouwd tot motorschip.
het motorvermogen, dat voor de vleetvisserij gering kan zijn, bedroeg 80 pk.
Later bestond de behoefte om ook gedurende de winter maanden het schip in de vaart te houden door het te laten trawlen. Een logger met een daarbij geschikt motorvermogen van meer dan 150 pk, wordt daarom trawlogger genoemd.
(Waterland-haringlogger.)
De bemanningssterkte van een logger bedroeg 15 à 15 koppen. het vaartuig is in de Nederlandse visserij nagenoeg verdwenen, omdat de vleetvisserij seizoenvisserij is en bovendien een passieve visserij.
De haringvisserij wordt thans uitgeoefend door trawlers.
De indeling van de logger was geheel afgestemd op de vleetvisserij: die betrof het vangen, verwerken en aanvoeren van de gepekelde haring. Tevens moest men er rekening mee houden dat de bemanning soms wekenlang aan boord zou verblijven. het kaken van de haring, pekelen en in vaten verpakken gebeurde hoofdzakelijk op het open dek.
In de laadruimen werden voor de heenreis met zout gevulde tonnen opgeslagen. Op de terugreis was in het zelfde ruim de gepekelde haring in tonnen opgeslagen. Voor vier tonnen haring werd standaard één ton zout gebruikt.
Met de jaren werden veel stalen loggers verlengd tot 30 à 35 meter en verbouwd tot motorschip.
het motorvermogen, dat voor de vleetvisserij gering kan zijn, bedroeg 80 pk.
Later bestond de behoefte om ook gedurende de winter maanden het schip in de vaart te houden door het te laten trawlen. Een logger met een daarbij geschikt motorvermogen van meer dan 150 pk, wordt daarom trawlogger genoemd.
(Waterland-haringlogger.)
De bemanningssterkte van een logger bedroeg 15 à 15 koppen. het vaartuig is in de Nederlandse visserij nagenoeg verdwenen, omdat de vleetvisserij seizoenvisserij is en bovendien een passieve visserij.
De haringvisserij wordt thans uitgeoefend door trawlers.
De indeling van de logger was geheel afgestemd op de vleetvisserij: die betrof het vangen, verwerken en aanvoeren van de gepekelde haring. Tevens moest men er rekening mee houden dat de bemanning soms wekenlang aan boord zou verblijven. het kaken van de haring, pekelen en in vaten verpakken gebeurde hoofdzakelijk op het open dek.
In de laadruimen werden voor de heenreis met zout gevulde tonnen opgeslagen. Op de terugreis was in het zelfde ruim de gepekelde haring in tonnen opgeslagen. Voor vier tonnen haring werd standaard één ton zout gebruikt.
LOGGERZEIL.
Een loggerzeil is een trapeziumvormig razeil, dat zowel langsscheeps als dwarsscheeps kan worden gebruikt. Het kwam veel voor op de vissersvaartuigen, kleine koopvaarders en oorlogsschepen, in het bijzonder in Frankrijk, Engeland en België. Het lijkt veel op het emmerzeil en wordt soms ook zo genoemd in Nederland, maar de hals van het loggerzeil is bij de voet van de mast vastgezet en niet bij de voorsteven.
(Motorlogger.)
De ra wordt aan het val opgehangen op 1/3 of 1/4 van haar lengte. Omdat het voorlijk korter is dan het achterlijk steekt de ra min of meer steil de hoogte in. Zij is aan de mast verbonden door een loopring of traveller. maar er is geen piekval.
Soms werd het zeil gevoerd met een vaste giek, maar er werd ook wel een tijdelijke giek gebruikt. Het voorlijk werd strak getrokken door een boeilijn of naar voren gedrukt door middel van een boom of vargord. Er waren doorgaans twee riffen in het zeil. Bij het overstag gaan moest het worden gestreken en aan lijzijde van de mast worden gehesen.