METEN IS WETEN!
AFMETINGEN VAN EEN SCHIP.
De afmetingen van een schip worden bepaald door de lengte, de breedte of de wijdte en die diepgang of holte.
In de 17e eeuw werd de lengte gemeten over de stevens, vanaf de voorkant van de voorsteven, zonder het galjoen, tot aan de achterkant van de achtersteven.
In de 19e eeuw werd de lengte van steven tot steven op oorlogschepen gemeten op het laagste geschutsdek, dus bij linieschepen op het tussendek, bij fregatten en kuilkorvetten op het kuildek en bij schepen met minder dan drie dekken op het bovendek tussen de binnenkant van de stevensponning, wat overeenstemde met de buitenkant van de inhouten. ook werd de lengte van het opperdek soms opgegeven voor schepen die minder dan twee dekken hadden.
Ook de lengte tussen de loodlijnen werd voor koopvaardijschepen uit de 19e eeuw gemeten op de lastlijn, opgericht in het snijpunt van het bovenste doorlopend dek en de binnenkant van de voorsteven en de loodlijn, opgericht in het snijpunt van het zelfde dek en de binnenkant van de achtersteven.
De lengte tussen de loodlijnen was bij de oorlogsschepen de lengte, gemeten op de lastlijn, tussen de buitenkant van de stevensponningen. De breedte werd in de 17e eeuw en later gemeten op het grootspant tussen de binnenkanten van de scheepshuid, wat hetzelfde was als de buitenkant van de spanten. De maat werd genomen op het breedste punt, dat gewoonlijk op de overloop of het onderste
dek van een koopvaardijschip lag of op het onderdek of geschutsdek van een oorlogsschip.
De diepte, holte of het hol werd in de 17e eeuw gemeten vanaf de bovenkant van het vlak ( de bovenkant van de kielsponning, tot onder de overloopdekbalk van het grootspant, zonder de bocht van deze balk mee te rekenen. Er werd eveneens gemeten vanaf de bovenkant van het zaadhout.
Een andere meting uit de 19e eeuw gaf de maat vanaf de bovenkant van de kielsponning tot aan de bovenkant van de dekbalk van het laagste geschutsdek.
Op schepen met minder dan drie dekken werd in de 19e eeuw gemeten tussen de kielsponning en de bovenkant van de dekbalk van het bovendek.
Op open schepen werd de holte gemeten op het grootspant vanaf de bovenkant van het vlak tot aan de bovenkant van de dolboom.
De lengte tussen de loodlijnen was bij de oorlogsschepen de lengte, gemeten op de lastlijn, tussen de buitenkant van de stevensponningen. De breedte werd in de 17e eeuw en later gemeten op het grootspant tussen de binnenkanten van de scheepshuid, wat hetzelfde was als de buitenkant van de spanten. De maat werd genomen op het breedste punt, dat gewoonlijk op de overloop of het onderste
dek van een koopvaardijschip lag of op het onderdek of geschutsdek van een oorlogsschip.
De diepte, holte of het hol werd in de 17e eeuw gemeten vanaf de bovenkant van het vlak ( de bovenkant van de kielsponning, tot onder de overloopdekbalk van het grootspant, zonder de bocht van deze balk mee te rekenen. Er werd eveneens gemeten vanaf de bovenkant van het zaadhout.
Een andere meting uit de 19e eeuw gaf de maat vanaf de bovenkant van de kielsponning tot aan de bovenkant van de dekbalk van het laagste geschutsdek.
Op schepen met minder dan drie dekken werd in de 19e eeuw gemeten tussen de kielsponning en de bovenkant van de dekbalk van het bovendek.
Op open schepen werd de holte gemeten op het grootspant vanaf de bovenkant van het vlak tot aan de bovenkant van de dolboom.
DE HOOFDAFMETINGEN VAN EEN SCHIP.
De hoofdafmetingen van een schip, zijn in de scheepsbouw de voornaamste afmetingen van een scheepsromp. Dit zijn lengte , breedte en holte, waarvan de maxima veelal voor het ontwerpstadium door de opdrachtgever worden bepaald in verband met de bestemming van het schip, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de te bevaren route; waterdieptes in vaarwaters en havens, afmetingen van sluizen, en de te vervoeren lading.
De maten kunnen op verschillende manieren worden opgegeven; de belangrijkste zijn:
Hoofdafmetingen:
CD = L.o.a. de lengte over alles.
L1 = L.l.l. de lengte tussen de loodlijnen.
L2 = 0,96 x de lengt op de geladen lastlijn.
AB = lengte op de geladen lastlijn.
WL = de geladen lastlijn die loop door het middelpunt van de cirkel van het Plimsollmerk (koopvaardij) of de constructiewaterlijn (oorlogsschepen, jachten e.d.)
A.l.l. = achterloodlijn.
V.l.l. = voorloodlijn.
CD = L.o.a. de lengte over alles.
L1 = L.l.l. de lengte tussen de loodlijnen.
L2 = 0,96 x de lengt op de geladen lastlijn.
AB = lengte op de geladen lastlijn.
WL = de geladen lastlijn die loop door het middelpunt van de cirkel van het Plimsollmerk (koopvaardij) of de constructiewaterlijn (oorlogsschepen, jachten e.d.)
A.l.l. = achterloodlijn.
V.l.l. = voorloodlijn.
L.l.l.
De lengte tussen de loodlijnen, waaronder wordt verstaan de afstand tussen de voorkant van de voorsteven en de achterkant van de roersteven, of van hart roerkoning als er geen roersteven is, gemeten op de geladen lastlijn, dan wel 96% van de lengte op de geladen lastlijn en wel de grootste van deze twee.
L.o.a.
De lengte over alles, horizontaal gemeten van het voorste punt van de voorsteven tot het achterste punt van het hek. Dus ook bij zeilschepen de boegspriet meegerekend.L max.
De grootste horizontale lengte als ook vaste uitsteekels worden meegemeten.B.
De grootste breedte van het schip gemeten op de buitenkanten van de spanten, ook 'breedte volgens mal' of 'moulded breadth' genoemd.B.o.a.
De grootste breedte van het schip buitenwerks gemeten.
D.
De holte: de verticale afstand tussen de bovenkant van de dekbalk in de zijden, gemeten op de halve lengte tussen de loodlijnen.
T.
De diepgang volgens de mal: de verticale afstand tussen de bovenkant kiel en de geladen lastlijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten