dinsdag 1 juli 2025

JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL3)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                           DEEL 3.

JAVA.....


II. JAVA, SUNDA EN MADURA (vervolg)

SINGASARI 1222-1292.

Geen periode in de Hinmdoe-Javaanse geschiedenis heeft zoveel stof gegeven voor romantische, avontuurlijke en misdadigersverhalen als de overgang van het Kadirische tijdperk naar dat van Singasari (1222-1292).
In Tumapel, het latere Singasari ( een tietal kilometers ten noorden van Lawang) had een gewone avonturier uit het volk, Angrok, de regent vermoord, zich van de positie van het slachtoffer meester gemaakt, en zijn gezag in het gebied van Singasari stevig gevestigd.
Toen hij echter ook nog de koningstitel aan nam, kwam hij in conflict met zijn leenheer, de koning van Kadiri, welke onenigheid tenslotte tot openlijke vijandelijkheden leidde. Bij de beslissende slag in het jaar 1222 werd de vorst van Kadiri verslagen; hiermee kwam aan zijn rijk een einde, en moest dit laatste zijn plaats inruimen voor het rijk van Singasari onder koning Radjasa, zoals Angrok sindsdien heette.

In de Pararaton, een geschiedkundig verhaal, dat tot 1481 loopt, en dus op zijn vroegst het einde van de 15e eeuw kan zijn verschenen, vormen de avonturen van Angrok's werdervaren een fantastisch verhaal, doorweven met een tal ven legenden en mythen.
Intussen verdween door deze verandering het oude vorstengeslacht van de Içana-dynasty dat 300 jaar lang in Oost/Java de scepter had gezwaaid, van het toneel. Maar tevens gingen ook talrijke tradities van het oude Hindoeisme uit Midden-Java verloren, welke door de vorsten van het Içana-geslacht in ere waren gehouden. En zo behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat de nu volgende periode zich kenmerkt door een steeds krachtiger versterking van het inheems karakter in de kunst en andere beschavingsuitingen.

(Handelsvlag van Singasari.)

Onder de laatste koning van Singasari.), Kertanagara (1268-1292) komt er ook de buitenlandse politiek van Oost-Java een belangrijke wijziging. In 1284 reeds werd er melding gemaakt van een expeditie naar Bali. Deze actie stond echter niet op zichzelf, en was slechts een onderdeel van een algemeen plan tot uitbreiding van Java's invloed over de gehele archipel. In de eerste plaats moest daarom aan het oeverwicht van Çriwidjaja in het westen een einde gemaakt worden, waartoe in 1275 een expeditie naar Sumatra vertrok. Hoe sterk het prestige en de machtspositie van Çriwidjaja toen reeds geleden hadden, blijkt uit het verloop van deze militaire actie, waarbij Malaju (Djambi) werd veroverd en tot vazalstaat van Singasari gemaakt, zonder dat het eertijds zo machtige Zuid-Sumatraanse rijk dit kon beletten. 
En dat nog wel terwijl Malaju eeuwen lang aan het onmiddellijk er aan grenzende Çriwidjaja onderhorig was geweest. Ook in hwet zuiden van het Maleisische schiereiland steeg de Javaanse invloed ten koste van die van Çriwidjaja.

MADJAPAHIT. 1293-1528.


Terwijl Singasari aldus geleidelijk zijn macht naar buiten uitbreidde, doemde in de onmiddellijke nabijheid onverwachts dreigend gevaar op. 
De oude dynastie van Kadiri kon zich nog maar steeds niet in haar ondergeschikte positie schikken.
Zo leidde in 1292 een opstand van Kadiri tot een overval bij verrassing op de hoofdplaats Singasari, waarbij de koning omkwam en het rijk Singasari ophield te bestaan.
Toch zou het herstel van Kadari slechts van korte duur zijn. Widjaja, een neef, tevens schoonzoon van de gesneuvelde vorst, had zich namelijk in schijn onderworpen en aan Kadari toestemming gevraagd en ook verkregen om zich te vestigen in een nederzetting ten zuiden van Brantas, Madjapahit. Nauwelijks had hij zich goed en wel geïnstalleerd, toen in Oost-Java een Chinees expeditie leger verscheen. Wat was het geval? Kort voor zijn gewelddadige dood had de vorst van Singasari, Kertanagara, ook met China onenigheid gehad, en diens keizers gezant met geschonden aangezicht naar zijn heer terug gezonden. Als gevolg van deze belediging rustte Kublai Kahan, de keizer van China, een strafexpeditie naar Oost-Java uit in 1292., met een vloot van 10.000 jonken.

Widjaja zag in de onverwachte komst van het Chinese leger een ongezochte gelegenheid om voor goed met Kadiri af te rekenen. Hij haastte zich om de Chinezen aanvoerder te laten weten, dat de koning Kertanagara inmiddels reeds was gesneuveld, maar dat hij zelf zijn onderwerping wilde aanbieden, maar tevens steun vroeg om een vijand uit Kadari te bestrijden. 
De Chinese opperbevelhebber, die van de Javaanse verwikkelingen niet geheel op de hoogte was, nam Widjaja´s onderwerping aan, en zegde hem de gevraagde hulp toe. Toen werd met vereende krachten in hun veldtocht van drie weken eerst de Brantas/delta en de omgeving van Kadiri ven vijanden gezuiverd, en vervolgens de plaats Kadiri zelf aangevallen en veroverd. 
Nu hij niets meer te vrezen had van Kadiri, bleek de dankbaarheid van Widjaja voor de ondervonden krachtdadige Chinese hulp niet bijzonder groot te zijn. Integendeel, plotseling en verraderlijk richtte hij zich tegen zijn Chinese bondgenoten. Hij wist hun achterhoede en verbindingslijn zodanig te bestoken, dat zij gevaar liepen van hun basis te worden afgesneden, zodat zij het besluit namen om zich weer in te schepen. Hiermede was het rijk van Madjapahit gevestigd en Widjaja liet zich onder de naam van Kertaradjasa tot koning van het nieuwe rijk wijden.

Dan. 1293, begint een tijdperk, dat met alle recht de gouden eeuw van Oost/Java kan worden genoemd, waarin suprematie van Madjapahit over de gehele archipel uitbreidt, de macht van Çriwidjja door een expeditie in 1377 volkomen verijdeld, Bali onder rechtstreeks bestuur gebracht en kunsten en wetenschappen bloeien als nimmer te voren. De belangrijke gebeurtenissen van deze periode zijn echter reeds aan de lezer bekend en daarom kan volstaan worden met een korte verwijzing naar de glorierijke regeeringsperiode van Hayam Wuruk, de verovering van Bali, en het in de aanvang van dit hoofdstuk beschreven drama van Bubat. Eveneens reeds beschreven is het geleidelijk verval en de ondergang van Madjapahit's grootheid in de loop van de 15e eeuw en de opkomst van de Islam.

                                                           DE JAVANEN.

het voorafgaande , beknopte geschiedkundige overzicht geeft enig inzicht in de belangrijke plaats, welke Midden- en Oost-Java in de Hindoe-tijd hebben ingenomen. Mataram en Kamulan in Midden-Java, Kadiri, Singasari en Madjapahit in Oost-Java waren de kerngebieden, waar de Hindoe-Javaanse cultuur tot haar grootste ontwikkeling kwam, en vanwaar de Javaanse suprematie zich geleidelijk over de archipel uitbreidde. Van hier stevenden de oorlogsvloten naar Sumatra, het Maleisische schiereiland, Achter-Indië, Bali, de kleine Sunda Eilanden om het gezag van de Maharadja van Java te vestigen of te handhaven. Hier ook werden onvergetelijke Boeddhistische en Ciwaïtische monumenten opgericht, en verrezen tempelsteden en vorstenverblijven van ongekende architectonische schoonheid.


(Met de klok mee: Kampongstraat in West-Java; Kampong in Tengger gebergte; Madurees landschap met vee; Heuvellandschap met maisaanplant; Tabaksaanplant; Kokospalm plantage.



(Van links naar rechts: Achtererf met waterput; Javaans bruidspaar; Voorerf van Javaanse woning.)

Hier bloeiden de Hindoe-Javaanse beeldhouwkunst, literatuur, muziek, dans en toneel. Weliswaar zijn sinds die eeuwen verlopen, maar toch hebben vijf eeuwen de stempel, welke door dit alles op Java werd gedrukt niet kunnen uitwissen. Beschermd door de kratonmuren van de vorstenhoven, bloeit hier ook heden nog, als een flauwe afschijn van de oude luister, een kunstleven, dat in zijn handwerknijverheid, gamelan, wajang wong een hoog ontwikkelde danskunst, een onmiskenbaar getuigenis van zijn herkomst aflegt. Een kunstleven, dat bovendien ook in eenvoudiger vorm alle lagen van de Javaanse maatschappij heeft doordrongen. Deze Javaanse maatschappij ontstond uit een versmelting van de oorspronkelijke Maleise-Polynesische bevolking met de Hindoe-immigranten, welke laatsten onder meer hun kastenstelsel importeerden. Welk een grote afstand de kasten van de Hindoe's niet alleen onderling, maar ook en vooral tegenover de kastelozen bewaren, tonen ons heden ten dage nog de verhoudingen op het eiland Bali. Weliswaar zal in de loop van de tien eeuwen van de Hindoe-tijd, ook op Java, evenals op Bali, het kastenstelsel veel van zijn scherpte hebben verloren. Maar zijn diep in de onderlinge verhoudingen tussen de standen ingrijpende invloed is blijven bestaan.

DE JAVAANSE TAAL.

In dit verslag over Java zijn woorden in de Javaanse taal opgenomen die gewoonweg niet zinnig te vertalen zijn, daar de oud Javanen een geheel eigen alfabet hadden.

Men zal moeilijk een ander volk kunnen aanwijzen, waarbij de maatschappelijke beleefdheidsvormen, de eerbied voor het gezag en de aangeboren hoffelijkheid, een belangrijker functie in het dagelijks leven vervullen, dan bij de Javanen!
Vooral komt dit zeer strek tot uiting in de taal, bestaande uit een ngoko-, het laag Javaans, de gewone omgangstaal, zoals bijvoorbeeld onderling tussen moeder en kind wordt gesproken, en een krdma-taal, het hoog-Javaans, dat tegenover vreemdelingen, ouderen en aanzienlijken wordt gebruikt.
Ook in het Westen kan men verschillende woorden noemen, zoals bijvoorbeeld "residentie", "zetelen", e.d. waarvoor men in de vertrouwelijke omgangstaal meer gebruikelijke als "woonplaats", "zitten" bezigt. Maar wat hier hoge uitzondering is, wordt in het Javaans tot systeem. Hoe groot het verschil tussen laag en hoog Javaans, het ngoko en het kramd wel is, blijkt het beste uit een enkel eenvoudig voorbeeld. In het ngoko bijvoorbeeld is "Ik ga heen", Aku bakal lungd. in het kramd wordt dit kuld bade kesah. Zelfs bepaalde klanken vindt men in de beleefde taal te ruw en van verschillende laag Javaanse woorden wordt dan ook het krdmd gevormd door ze van een beschaafde klinkende uitgang te voorzien.
Van penddpd (voorgalerij)  maakt men bijvoorbeeld in het kramd gaarne pendapi; zelfs plaatsnamen ontkomen niet aan deze verkrampen: Semarang b.v. wordt in het kramd Semawis, Surabaya, Surapringga, Salatiga, Salatigen enz.



Het is echter niet bij deze onderscheiding in twee taalvormen gebleven. Over en van hoog geplaatste personen sprekende, vond men zelfs het kramd nog niet fijn genoeg, en zo ontstond een derde taal, weliswaar met minder woorden, maar toch nog met een belangrijk aantal, het kramd hinggil, of het hoge kramd. Slapen bijvoorbeeld is in beide taalsoorten turu (n) en tilem (k), maar in het kramd hinggil, dus in de mededeling over het slapen van een hooggeplaatst persoon, zegt men sare. 'Gaan" is in deze drie taalvormen lungd, kesah en tintak; 'eten', pangan, tedd en dahar, enz. Ten slottenzijn er nog enkele minder in het oog lopende onderscheidingen. Wanneer b.v. een inlands bestuurambtenaar met een dorpshoofd en enige leeftijd spreekt, kan hij het hgoko te familiair vinden. In dergelijke gevallen bezigt men een soort van tussen taal, het madyd, dat ook enigszins gemoedelijke klinkt dan het krdmd. Bovendien zijn aan de vorstelijke hoven enige honderden woorden in gebruik, een soort van hoftaal, bdsd kataton (taal van de kraton), hoofdzakelijk gebezigd wanneer over of tot de vorst wordt gesproken. Eindelijk spreekt men over platte, ruwe of grove uitdrukkingen als van een bdsd kasar (ruwe taal). 
Deze typische taalonderscheidingen, het maken van de senbah (eerbiedige groet), bij het neerhurken voor aanzienlijken, de vormelijke handhouding bij het toespreken van superieuren, alles vestigt een indruk van grote eerbied en beschaafde omgangsvormen. Maar, hoe rustig en onbeschroomd, ja, hoe waardig weet zelfs de eenvoudigste dorpeling zijn opwachting te maken bij de prijaja (edelman) , ongeacht alle respect in houding en aanspraak. Zonder de minste weifeling neemt hij plaats, weet hij de juiste toon te kiezen, waarmee hij zijn verzoek kan voordragen, zelfs in spannende ogenblikken verliest hij zijn houding van rustige bedachtzaamheid niet.

Gelijke zelfbeheersing kenmerkt de Javaan ook in de omgang met zijn dorpsgenoten. In zijn eeuwen en eeuwen oude desa leeft hij te midden van een gemeenschap, welke de lusten en lasten van het dorpsbewoner gelijkelijk onder haar leden verdeelt.
Ieder lid voelt zich in velerlei opzicht verantwoordelijk voor het wel en wee en ten dele ook voor de daden van zijn mededorpsgenoten.
In zijn desa voelt de Javaan zich "en-familie".
Hier ondervindt hij geregeld de noodzakelijkheid van onderlinge steun in moeilijke ogenblikken, leert hij hulpvaardigheid tegenover anderen, en liefde voor ouder en kinderen. Goedhartig van aard, gastvrij en gul, ook al heeft hij het zelf niet ruim, slaat hij zich in geval van misoogst, natuurrampen en andere moeilijke tijdsomstandigheden met vereende krachten zo goed en zo kwaad mogelijk door de beproevingen heen. Maar in tijden van voorspoed en rijke oogst viert hij evenzeer gezamenlijk met de anderen feest, en ontbreekt niemand, ook niet de armste, bij de algemene feestvreugde. 

Te midden van de feestdrukte is het dan de dorpeling met zijn tevreden aard en geringe behoeften een groot genot om te luisteren naar de fantastische verhalen van de dalang (vertoner en verteller van het wajangspel) over romantische lotgevallen en de luisterrijke, weelderige omgeving van de Raden Pandji, een Damar Wulan en andere heldenfiguren uit de Hindoe-Javaanse tijd.
Maar lang niet altijd blijft het daarbij, want dobbelen en hanengevechten hebben voor vele zwakke broeders onder de Javanen een grote bekoring, En dan . . . kunnen zorgeloosheid, onnadenkendheid en hartstocht voor het spel hem soms lelijke parten spelen.

                                                       DE SUNDANEZEN.




In aanleg heeft de Sundanees ongeveer dezelfde karaktereigenschappen als de Javaan.
In gulheid en gastvrijheid staat hij bij zijn oostelijke buurman zeker niet achter. Ook de Sundanees is voorkomend, volgzaam en kalm; eerbied voor het gezag en beleefdheid tegenover superieuren is hem evenals de Javaan aangeboren.
De beleefdheid brengt hem echter niet toe om zijn houding tegenover vreemdelingen en aanzienlijken dezelfde vormelijkheid in acht te nemen.
Weliswaar kent de Sundanees ook verschillende hoge Sundanese woorden, maar op veel bescheidener schaal dan de Javaan. Daarentegen verbergt hij zijn gemoedsstemming lang niet altijd zo zorgvuldig als de Javaan. De vormelijke Javaan stelt er steeds prijs op om, zoveel in ogenblikken van vreugde, als van verdriet, zijn aandoeningen te beheersen, en achter een onbewogen en rustig gelaat te verbergen.
Enkele grapjes en kwinkslagen kunnen er in het openbaar nog mee door. Maar slechts zelden zal men in Midden-Java de vrolijke opgewekte uitroepen horen, of het levenslustige zingen bij de veldarbeid, zoals dat 's morgens herhaaldelijk over de rijst- en bouwvelden van de Sunda-landen weerklinkt.
Ook de taal van de Sundanezen is melodieuser, klinkt vloeiender, en de opgewekte, frisse, levendige kleuren van hun kleding steken scherp af bij de donkere en bezonken tinten van de Javaanse dracht.


(Sundanees rijstoogstfeest; Vrouwen met trommels en bambu instrumenten; mannen dragen de gebundelde rijst aan bambu stokken over hun schouder; de bundels gedroogde rijst worden in voorraadschuurtjes opgeslagen.)

Het bonte beeld van een Sundanees volksfeest met zijn levendig en opgewekt pratende en vrolijk schertsende menigte, dat in het frissen bergland van Priangan een lust voor de ogen kan zijn, zal men in Midden-Java tevergeefs zoeken.

                                                  DE MADUREZEN.

Nog meer dan de volksaard van de bewoners van West-Java wijkt het Madurese volkskarakter van het Javaanse af.
De droge heuvelachtige bouwgrond van Madura heeft de bevolking van dat grote ten oosten van Surabaya gelegen eiland lang niet zo verwend met rijke , overvloedige oogsten, als de vruchtbare vulkanische gronden de bewoners van het eigenlijke Java.
De Madurees moet heel wat harder werken van Javaan en Sundanees om van zijn dikwijls aan watergebrek lijdende, schrale grond een redelijke opbrengst te verkrijgen.
Ook de veeteelt geeft hem handen vol werk, en vormt dan ook een belangrijke vorm van inkomsten.

Nergens op Java ziet men een veestapel met zulke  mooie, krachtige en goed verzorgde runderen als op Madura; en onder de runderen, bestemd voor de stierenrennen (karapan), worden de mooiste en best verzorgde stieren van de gehele archipel aangetroffen.

Maar echter als zeeman heeft de Madurees een uitstekende reputatie, en met zijn in een groot deel van de archipel bekende djang-golan- en majang-prauwen maakt hij zijn vele en zeker lang niet altijd ongevaarlijke tochten naar andere eilanden.

                                               (Majang-prauw op de rivier bij Pekalongan.)

Dit alles heeft niet nagelaten op het volkskarakter van de Madurees een zeer eigen stempel te drukken. Hij is soberder en spaarzamer dan de Javaan. Alhoewel ook hem beleefdheid en eerbied voor het gezag geen zins ontbreken, wat tot uiting komt in de hoge en lage taal, ligt er toch in zijn optreden iets van dat ongedwongene, vrijmoedige, onafhankelijke, dat in de regel de houding van de zeeman typeert, en dat daarentegen de Javaan geheel vreemd is. Onafhankelijkheid, energiek, in staat om de handen flink uit de mouwen te steken, niet afkering van harde arbeid, en trouw aan zijn belofte is hij een helper, op wie men kan bouwen.

Maar, de Madurees is kort aangebonden en opvliegend van aard, laat hij zich echter als spoedig door zijn drift verleiden om bij geschillen zijn piso blati (steekwapen) als een bloedig rechtsmiddel te gebruiken. Dit toegevoegd bij zijn hartstocht voor het dobbel spel, geeft de verklaring voor het feit, dat het Madurese steekwapen in de archipel een beruchte vermaardheid heeft gekregen.


                                   Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DDEL 4)


dinsdag 24 juni 2025

JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL 2)

JAVA IN  DE KOLONIALE PERIODE

 GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                            DEEL 2.
                                          

JAVA.....


DE BADUI'S.

HET ARTJA DOMAS VAN DE BADUI'S.

Langzaam klimt een kleine stoet van een negental Javanen over de glibberige, met dik mos bedekte rotsblokken naar boven. 
Het voetpad, dat hier door het dichte oerbos, langs bergruggen, ravijnen, rotsblokken en reusachtige rolstenen bezaaide bergriviertjes voert, is bijna nier meer terug te vinden. Want dit stille, verlaten woudpad dat slechts zelden door mensen voeten wordt betreden, vertoont steeds de neiging om weer geheel dicht te groeien. Voor het kleine groepje mannen bestaat er echter geen gevaar van verdwalen. Minstens ééns per jaar maken zij deze tocht; en de verheven sfeer van het ongerepte oerwoud met zijn kaarsrechte reuzenstammen, zijn dichte bladerdak en zijn mysterieuze , donkere bambupartijen is hun vertrouwd, zij voelen zich hier thuis.
Bij één van de bochten ligt als een natuurlijke vijver een komvormige verbreding van de bergbeek met diep, helder blauwig water onder het overhellend groen verscholen. Een brede bundel wazige, okergele zonnestralen heeft zich door het dichte bladerdak weten te banen, en strooit een overdaad van glanzend gouden poeder uit over de fijn gekartelde krulbladeren van de hoogstammige boomvarens een de oever van de beek.

Hier houdt het kleine gezelschap een ogenblik halt; het doel van de tocht, Artja Domas (Ardja= beeld(en), domas= achthonderd; dus letterlijk: achthonderd beelden, of meer algemeen: veel beelden.) het heiige offerterras, is nog ver en de droge, vezelige wortelvoet van de boomvarens is in de vochtige atmosfeer van het oerwoud een welkome zitplaats. Veel woorden worden en niet gewisseld, want men is in een ernstige stemming. Een korte rust en dan volgt het verdere gedeelte van de tgocht, dieper het donkere bos in, langs de dichte begroeiing van steeds klimmende bergruggen en steile hellingen, door het ravijn van de Tjjiudjung, waarvan het koude heldere water tussen de enorme rolstenen verder bruist, en uiteindelijk, diep in het bos verborgen op een breder ruggedeelte, het heiligdom: smalle, langgerekte terrassen, in totaal een dertien tal, met bemoste steenhopen, rechtop staande smalle stenen, en op het bovenste terras een verticale, zuilvormige steen van ongeveer 2,5 meter hoogte. Hier huist Batara Tunggal, de opperste Godheid.
Maar alvorens dit gedeelte te betreden spreekt het hoofd, de Pu' un, de geloofsbelijdenis, de Sadat Sunda, uit: "Oorlof!, Vergiffenis! De Sundanese geloofsbelijdenis is: Heer, het werd adat, Heer het werd vastgesteld, dat de Islam verboden is en niet toegankelijk, in het geheel niet, voor de lieden van de Vorst van Pakuwan!". (De Badui voelen zich afstammelingen van de volgelingen van de Vorst van Pakuwan, van het Sundanese rijk Padjadjaren.)

BADUI. (uit Wikipedia)

De Badui, die zichzelf Orang Kanekes noemen, vormen een traditionele gemeenschap in het westelijke deel van Indonesië op het eiland Java, in het gebied Lebak , Bantan. Het merendeel van de 5000 tot 6000 Badui woont in het Kendeng-gebergte, van de vulkaan Kendeng (1,732 mtr.) op 300 tot 500 meter boven de zeespiegel.
De herkomst van de naam Badui is lang onderwerp van discussie geweest, De meest gangbare mening hierover is dat de Badui deze naam van hun buurvolkeren hebben gekregen. De betekenis zou geringschattend zijn, en afgeleid van het Arabische Badawi. Net zoals vroeger bedoeïnen hebben de Badui nog tradities en gebruiken die vele eeuwen terug gaan.


TWEE CIRKELS.

De Badui zijn verdeeld in twee groepen: de Badui Dalam (binnen-Badui) en de Badui Luar (buiten-Badui). Het is vreemdelingen niet toegestaan met de Badui dalam in contact te treden, de Badui Luar daarentegen hebben spaarzaam contact met de buitenwereld. De bevolking van ongeveer 400 Badui Dalam, die de zogeheten binnencirkel vormt, bestaat uit 40 families Kajeroan die in drie dorpen Cibeo, Cikertawana en Cikeusik in Tanah Larangan leven. De Badui Dalam houden zich strikt aan hun strenge taboesysteem. De Badui dalam kennen de Pu'un, een geestelijk leider, Alleen de Pu'un mag de heilige grond in Arca Domas op de berg Kendeng bezoeken. In tegenstelling tot de Badui Luar, zijn de Badui Dalam nauwelijks beïnvloed door de islam. De Badui Luar, die de buitencirkel van de Badui vormen, leven in 22 dorpen. Zij vormen de barrière tussen de buitenwereld en de heilige binnencirkel. Zij hanteren het taboesysteem minder strikt dan de Badui Dalam en zijn eerder bereid om moderne invloed in hun dagelijks leven te accepteren. Sommigen werken zelfs in grote steden zoals Jakarta, Bogor en Bandung. In sommige dorpen wordt vlees gegeten, alhoewel veeteelt nog verboden is.
De Badui spreken een archaïsch Sundanees dialect.

DE BADUI'S.

In  het beboste berggebied van Zuid-Bantan in West-Java woont een merkwaardige volksgroep, de Badui's. Ver verwijderd van alle beschaving, Javaanse zowel Westerse, hebben deze mensen zich gevestigd op de noordelijke bergruggen van de Gunung Kenteng, in het brongebied van de Tjiudjung.

Hier ligt ook hun voornaamste desa Kanekes, welke uit een binnen- en buitengebied bestaat. In de eerste kadjeroan, welke voor vreemdelingen verboden is, en daarom ook wel taneuh larangan, dit is verboden land genoemd, liggen een drietal gehuchten: Tjikeusik, Tjibeo en Tjikartawana, en geheel in het zuiden, te midden van de bergwouden het heilige offerterras, Artja Domas.
Dit kerngebied is naar het oosten, noorden en westen ingesloten door de kaluwaren, het buitengebied, waarin weer een 25-tal kleine buitengehuchten verspreid liggen. Buiten en ten noorden van de grens van desa Kanekes liggen nog een zevental dorpen, dangka-kampongs genaamd, waarin zowel Mohammedanen als Badui's wonen.
Het totaal aantal Kanakes ( zoals de Badui's zichzelf noemen) in deze 35 nederzettingen, bedraagt niet meer dan 1500.En toch heeft deze kleine groep mensen kans gezien om vier eeuwen lang te midden van de 40 miljoen Javaanse Mohammedanen zijn oud geloof, zijn agama (godsdienst) Sunda te bewaren.


Tot de heiligste zaken behoort het uitspreken van de stamboom van de Pu'uns. Aan het hoofd van ieder van de drie gehuchten in het kerngebied staat namelijk een pu' un, die vervolgens de Badui's van de oppergod Batara Tunggal afstamt.  Het uitsperkewn van deze stamboom is dan ook alleen geoorloofd aan afstammelingen van Batara Tunggal; voor alle anderen is het bujut, verboden.

Als eens per jaar, de 17e en de 18e dag van de maand Kalima, de vijfde maand, het heilige offerterras Artja Doma moet worden schoon gemaakt, onderneemt de hoogste van de drie Pu'uns, het hoofd van het gehucht Tjikeusik, met negen volgelingen, allen Orang Kadjeroan, de reeds hierboven beschreven tocht naar het heiligdom.
Hier smeekt hij de zielen van de voorouders om vergeving, dat hij de heilige stamboom zal gaan reciteren, en vangt aan met Batara Tunggal, vervolgens diens tweede zoon Batara Patandjala, daarna diens oudsten zoon Daleum Djanggala en zoo verder nog 13 generaties tot de huidige pu'un toe. De ingetogen levenswijze van de Badui's, hun openhartigheid, hun humane en vredelievende mentaliteit, hun afkeer van geweld, wijzen er op dat hun "tien geboden" van het niet stelen, niet onwaarheid spreken, van een sobere levenswijze, onthouding van dans, muziek, zang en toneelspel, van het slapen op een op de grond uitgespreid matje, enz, geen ijdele bijlklanken zijn.


VERBODSBEPALINGEN.


Slechts enkele van de vele verbodsbepalingen (bujut-voorschriften) zijn reeds voldoende om een indruk te geven van de grote soberheid, welke de Badui's gemeenschap zich zelf heeft opgelegd. Alle nieuwsgierigen zijn streng bujut, het gebruik van vaar- en voertuigen is de Badui's verboden, alle afstanden moeten zij te voet afleggen, en zelfs op grote trajecten is het bujut om van het spoor gebruik te maken.
De bewerking van de akker moet met graafstokken en dergelijke geschieden, daar ook de patjol, de hak, bujut is; en dat dus ook het hierboven genoemde jaarlijkse schoonmaken van de Artja Domas alleen met de handen mag geschieden, spreekt wel van zelf.
Grote viervoetige huisdieren zijn verboden: paarden, buffels en runderen, geiten en varkens eveneens. Ook de meeste kleuren vallen onder de verbodsbepalingen, zodat alleen blauw en wit zijn toegelaten; vandaar dan ook, de de Badui zich in de regel kleedt in een wit baadje met witte hoofddoek en wit gestreepte sarong.

  

Om kort te gaan, ingetogen en sober voor zich zelf, gastvrij en voorkomend voor vreemdelingen voor zover de bujut-voorschriften het veroorloven, handhaaft deze Badui-maatschappij zich, als een levende antiquiteit teruggetrokken op de noordelijke boshellingen van de Gunung Kendeng in Zuid-Bantan.




TENGGEREZEN EN BADUI'S.

Met de Tenggerezen vormen zij de enige twee (kleine) groepen onder de ruim 40 miljoen bewoners van Java, welke nog een deel van hun gebruiken en gewoonten uit de voor-islamtijd hebben bewaard; een godsdienst, welke zich openbaart in verering van voorouders en tal van demonen en goden, van welke er een als oppergod wordt erkend. Opmerkingswaardig is het, dat de Tenggerezen, die in rechte lijn ongeveer 750 km van de Badui's verwijderd wonen, hun oppergod Sang Hjang Wisesa ook S.H. Tunggal noemen, dezelfde naam dus als Batara Tunggal van de Badui's.
De aandacht trekt ook de legende van de Tenggerezen volgens welke zij zouden afstammen van een groepje emigranten uit Bantan, evenals het onder beide volksgroepen geldende verbod van wajangvertoningen. En toch valt de bezoeker reeds bij de eerste kennismaking op hoe verschillend de gemoedelijkheid, de openhartigheid en de boerse eenvoud van beide volksgroepen zich uiten.







                                                (Mais droogrek in het Tengger-gebied.)

Hoe opgewekt schallen 's morgens vroeg bij de veldarbeid niet zang en roep over de b rede, bebouwde bergruggen als het eenvoudige, maar blijmoedige landvolk van het Tengger gebergte aan de arbeid is.
Welk een gemoedelijke vertrouwelijkheid, tussen Tenggerezen en Mohammedanen, wanneer op de dag van het grote Brama-feest duizenden en nog eens duizenden gezamenlijk optrekken naar de heilige vulkaan en tal van Mohammedaanse bedevaartgangers aan de heidense Tenggerese priesters om hulp en bijstand vragen bij het brengen van hun offeranden.

Hoe anders is dat alles bij de stille, ernstige Badui's, die angstvallig en voor waken, dat geen vreemdelingen in hun kerngebied, hun taneuh larangan, doordringen en dat hun, in het donkere woud verborgen heiligdom door geen profane ogen wordt aanschouwd, die alles, wat maar in de verste verte op comfort en gerieflijkheid lijkt, uit hun omgeving weren en die in hun uiterst eenvoudige bambu huizen op lage stijltjes bijna leven als een volk van kluizenaars.



En welk een merkwaardige tegenstelling: de opgewekte Sundanees, die zich in de sombere woudstreek van het Kendeng gebergte verstopte, en daar reeds vier eeuwen lang als Badui een aller soberst kluizenaarsbestaan leidt, en de rustige stille Javaan, die in de ijle berglucht van de Tengger werd tot de hedendaagse openhartige, gemoedelijke, opgewekte berg bewoner!


II. JAVA, SUNDA EN MADURA.


DE STRIJD TE BUBAT.

"Waar zal het voor mij later, na mijn dood, op uitlopen, wanneer ik nu bang zou zijn voor de dood? (1) Wanneer de koning sterft, zal zijne Majesteits dochter tezamen met moeder, de koningin, u in de dood op het slagveld volgen." (1)De prinses doelt hier op de zaligheid in het hiernamaals welke het deel wordt van vrouwen, die zich weten op te offeren bij de dood van in de strijd gevallen helden.)

(Kaartje van Java in de Hindoe-periode.)   

Het waren deze woorden, welke volgens een oude beschrijving de Sundanese prinses Tjitrarashmi tot haar koninklijke vader sprak op een van de meest tragische ogenblikken uit de Hindoe-Javaanse geschiedenis.
Gaan wij echter eerst enige jaren in de geschiedenis van de Sunda-landen terug tot 1333,toen de insriptie van de bekende batu tulis (de beschreven steen) van Buitenzorg werd opgesteld: de oorkonde van de stichting van het West-Javaanse rijk Pakuwan Padjadjaran door de Sundanese vorst Sri Baduga Maharadja, de Ratu Dewata. Deze stichting geschiedde ongeveer in de zelfde tijd, dat in Oost-Java de energieke rijksbestuurder van het steeds in bloei en macht toenemende rijk Madjapahit, Gadja Mada, het gezag van de minderjarige troonopvolger Hayam Wuruk op hechte basis bevestigde.

In 1350 kwam de jonge vorst Hayam Wuruk aan de regering en zeven jaar later zou het drama plaats vinden, dat te allen tijde een donkere vlek zal blijven op de zo roemrijke regering van Hayam Wuruk.

Gadja Mada was nog steeds rijksbestuurder, en de jeugdige, maar toen reeds oppermachtige Marahadja van Madjapahit had zijn afgezanten naar de vorst van Pakuwan Padjadjaran gezonden, om de hand te vragen van de mooie , jonge, Sundanese prinses Tjitrarashmi.
Na enige onderhandelingen tussen de beiderzijdse gezantschappen werd de dag van het huwelijk vastgesteld en de Maharadja van Sunda besloot met de koningin en een groot gevolg mee te gaan, ten einde de plechtigheid van het huwelijk te Madjapahit meerdere luister bij te zetten.
 Met grote statie vertrok het vorstelijke gezelschap uit Padjadjaran en scheepte zich in om naar Oost-Java te gaan.

Maar toen men was aangekomen te Bubat, een landingsplaats aan de rivier iets ten noorden van de hoofdplaats, en de jonge vorst zijn bruid tegemoet wilde gaan, greep plotseling de rijksbestuurder van Madjapahit, Gadja Mada, in. Deze wist Hayam Wuruk te overtuigen, dat het ceremonieel geregeld diende te worden als tussen een vorst en een vazal (de koning van Sunda), en dat de laatste dus, volgens het gebruik in die dagen, zijn dochter aan Hayam Wuruk behoorde aan te bieden: "Dat gij, Heer, naar Bubat zou gaan, Zijne Majesteit de koning van Sunda  tegemoet, die, naar verluidt, met zijn gezin is aangekomen met de bedoeling zich naar hier te begeven, dat zij verre van U, Heer Vorst! Het plan van Zijne Majesteit de Mahaprabu plaatst ons voor moeilijkheden. Het is verkeerd er op in te gaan, en niet in overeenstemming met onze al oude opvattingen! Laat hem liever een dag of vier, vijf wachten! Elke vrijwillige opoffering van glorie door Uwe koninklijke Majesteit betekend, dat die glorie minder wordt!"  

Aanvankelijk verzette zich de vorst van Madjapahit tegen een dergelijk optreden; de rijksbestuurder hield echter aan, en nadat tenslotte Hayam wuruk had toegegeven, liet men de gasten de Bubat eenvoudig wachten. Natuurlijk volgde vrij spoedig een verzoek om opheldering, en toen dezed werd gegeven, weigerden de Sundanezen, zich aan de eis van de Javanen te onderwerpen. De vorst van Sunda kon zich een dergelijke vernederende behandeling, welke bovendien tegen de gemaakte afspraken indruiste, niet laten welgevallen, en al spoedig liep de onenigheid zo hoog op, dat strijd niet meer te vermijden was.
Toen besloot Ratu Dewata zijn dochter naar huis te zenden, maar zoals hierboven reeds werd beschreven, weigerde de prinses en gaf ze te kennen haar vader, wanneer hij mocht sneuvelen, in de dood te willen volgen. De tragische ontknoping van het drama zou spoedig volgen.
Reeds kort nadat de Javanen waren begonnen het Sundanese kamp te Bubat te omsingelen, trachten de verdedigers door herhaalde uitvallen de aanvallers terug te drijven. Tegen de overstelpende overmacht waren zij echter niet bestand.


De vorst, de edelen en het grootste gedeelte van de Sundanese krijgsmacht sneuvelden en een waar bloedbad bezegelde de Madjapahiitsche overwinning.
Toen de prinses het bericht van het sneuvelen van haar vorst vernam, doorstak zij zich met haar kris. Ook de koningin en de vrouwen van de aanvoerders begaven zich vervolgens naar het slagveld en doden zich zelf op gelijke wijze bij de lijken van hun echtgenoten.

( Een monument in een park in Bubat, van de Sundanese prinses die zelfmoord pleegde tijdens de oorlog.)

Alhoewel de historische betrouwbaarheid van geschiedkundige verhalen als de Kidung Sunda dikwijls te wensen overlaat, is de beschrijving van het drama de Bubat toch gebleken in hoofdtrekken juist te zijn. 
Vooral van belang voor de geschiedenis van die tijd is het inzicht, dat dit voorval geeft in de onderlinge verhouding en de rivaliteit tussen Oost- en West-Java.





SUNDA EN JAVA. 

Het is bekend, dat toen de eerste Maleiers naar Java emigreerden, zij zich daar in drie onderscheiden hoofdgroepen vestigden: de Sundanezen in het westen, de Madurezen in het oosten en op het eiland Madura, van waar zij zich geleidelijk  over de omliggende Kangean- en Sapudi eilanden en de noordkust van Oost-Java verspreiden, en de Javanen in het Midden- en Oost-Java.


De Sundanezen hebben zich niet verder oostwaarts verspreid dan tot daar , waar het brede berg- en hoogland van West-Java zich plotseling versmalt tot een onbetekend bergrugje. Ten zuiden van deze lage waterscheiding vormen de uitgestrekte, onbewoonbare en ongezonde moerassen langs de oevers van de Tjitanduj, een natuurlijke en deugdelijke afscheiding. 

(Pemali rivier.)

Noordwaarts voorbij de waterscheiding vormt de Pemali rivier de grens. Pemali betekend verboden, gevaarlijk, "tabu"; en het is begrijpelijk, dat men deze naam in verband brengt met de voortdurende wrijving tussen Javanen en Sundanezen, waardoor het tenslotte "pamali" werd om zonder noodzaak de grensrivier tussen beide gebieden te overschrijden.

In dit westelijke, ten opzichte van Midden- en Oost-Java zo geïsoleerd gelegen gebied, heeft het Hindoeïsme in de verste verte niet die invloed op ontwikkeling en beschaving gehad als in het overige Java het geval is geweest. Wel is waar zijn de eerste berichten van Hindoeïsme op Java uit de vierde en vijfde eeuw, afkomstig van het rijkje Tamura, in het westelijke deel van de Sunda landen gelegen. Maar als daarna de geweldige ontwikkeling van het Hindoeïsme zich naar Midden- en Oost-Java verplaatst blijven berichten van het bergachtige West-Java met zijn schaarse bevolking verder uiterst zeldzaam. Overblijfselen van Hindoe-monumenten zijn op West-Java dan ook zo goed als niet aangetroffen.

PAKUWAN PADJADJARAN.

Eerst uit het begin van de 14e eeuw zijn  de berichten uit Sunda iets uitvoeriger, In die tijd was de kraton van de vorst gebouwd in de dichte nabijheid van het zuiden van het tegenwoordige Buitenzorg, en het is zelfs gelukt om de spore n van de omwalling bij de halte Batutilis terug te vinden.
 De ligging van de kraton Pakuwan bij Buitenzorg, de vindplaats van de oorkonden van 1030 bij Tjibadak, een dertig kilometer zuidelijker, en van de oorkonden van het rijk Tamuma uit de 4e en 5e eeuw tussen Buitenzorg en Batavia (Jakarta) wijzen er wel sterk op, dat het gebied om en bij Buitenzorg steeds een belangrijke plaats in de geschiedenis van Sunda heeft ingenomen. Het is niet onmogelijk, dat na het eerder beschreven drama bij Bubat in 1357, Madjapahit enige tijd een staatskundig overwicht over Sunda heeft gehad.

( Compositie tekening met restanten van het kraton.)

Lang heeft dit echter niet geduurd, want als in  de 15e eeuw de macht van de Madjapahit begint te tanen, weet Padjadjaran zijn onafhankelijkheid volkomen te herwinnen.
Toen de Portugezen omstreeks 1500 in de archipel aankwamen, troffen zij op Werst-Java nog steeds het rijk Padjadjaran aan met als hoofdstad Pakuwan en tal vanhavem plaatsen, waarvan Bantan, Sunda Kelapa (Batavia) , Pontang, Tjikandi, Tangerang en Tjimanuk de voornaamste haven.

 SUNAN GUNUNG DJATI.

In 1522 sloten zij met de Hindoe-vorst een verdrag, waarbij zij verschillende handelsvoordelen wisten te bedingen en het recht kregen om in Sunda een fort te bouwen. Van de zijde van Padjadjaran hoopte men aldus krachtige bondgenoten te winnen voor de driegende strijd tegen de de zich steeds uitbreidende Islam. Toen de Portugezen echter in 1527 terugkeerden om met de bouw van het fort een aanvang te maken kwamen zij juist te laat.
Een zekere Faletehan, ( Faletehan was iemand van lage afkomst, die na de verovering van Pasai, de noordkust van Sumatra, door de Portugezen in 1521, zijn land had verlaten, zich enige jaren te Mekka op de studie van de Islam had toegelegd, en vervolgens enige tijd op Midden-Java en Demak en Djapara godsdienstonderwijs had gegeven, Na zijn huwelijk met de zuster van de sultan van Demak, Pangeran Trenggana, begaf hij zich naar West-Java om daar de nieuwe leer te verkondigen en de  vijanden van de Islam te bestrijden.) een zwager van de sultan van Demak, had, gesteund door Demakse troepen, Bantam en Sunda Kelapa veroverd; en toen kort daarop een van de schepen van het Portugese eskader, door belopen, bij Sunda Kelapa op het strand liep, werd de niets kwaads vermoedende bemanning door de Mohammedaanse veroveraars vermoord. Ofschoon de Hindoe-vorst bij de verovering van Sunda Kelapa was gesneuveld, waande Faletehan het niet, de hoofdstad Pakuwan in het binnenland aan te vallen. Het heeft dan ook tot 1579 geduurd, eer ook Pakuwan in han den van de Mohammedanen viel. Des te meer had de kuststreek van West-Java de belangstelling van Faletehan, die feitelijk als een vazal van de sultan van Demak optrad. In enkele jaren tijd islamiseerde hij de gehele noordkust tot en Ceribon en Galuh, en bracht hij de het gehele kustgebied van Sunda tot onderwerping.

In 1552 droeg hij de regering van Bantam op aan zijn oudste zoon Maulan Ahasanudin om zichzelf te Ceribon te vestigen.
Gedurende zijn laatste levensjaren was het reeds aan achter=kleinzoon, die het bewind in Ceribon waarnam; toen Faletehan in 1570 overleed, volgde de laatste hem op onder de naam Panembahan Ratu.

Zijn graf bevindt zich op eenlage heuvel, Gunung Djati, iets ten zuiden van Ceribon, en is ook heden nog een veel bezochte bedevaartsplaats.
Als laatste rustplaats van de stamvader van de sultans van Batam en Ceribon, maar ook als "kramat", heilig graf, van een van de meest geëerde wali's van West Java staat het dan ook in een reuk van grote heiligheid.
Hij zelf leeft in de herinnering van de bevolking voort als een van de wali's, heilige mannen, verspreiders van de nieuwe leer, Sunan Gunung Djati.

MIDDEN- EN OOST-JAVA VOOR 1042. 

In scherpe tegenstelling tot de luttele gegevens uit Sunda zijn op Midden- en Oost-Java tal van overblijfselen nagelaten welke even zovele getuigenissen geven van één groot, duizendjarig bloeitijdperk van Hindoe-Javaanse kunst en grote machtsontwikkeling.
Reeds kort na de aanvang van deze beschavingsperiode bouwden de Çailendra-vorsten van het Zuid-Sumatraanse rijk Çriwidjaja hun schitterende tempelcomplexen in Midden-Java (600-800).
Als zich dan echter ongeveer 850 het gezag van de vorsten van Midden-Java herstelt, doet dit aan de verdere bloei van de Hindoe-Javaanse beschaving niet de minste afbreuk, evenaart de grootse opzet van de tempelbouw op Midden-Java, die uit de Çailendra-tijd. Ook de politieke betekenis van Java ontwikkelt zich in stijgende lijn; en nadat omstreeks 928 het machtscentrum zich naar Oost-Java heeft verplaatst, begint het zelfs aanvallend op te treden tegen het machtige Çriwidjaja in Zuid-Sumatra`.

In 1007 ging het rijk van de Javaanse koning Dharmmangça catastrofaal ten onder. Het is intussen bekend, dat de jeugdige maar beroemde koning Erlangggga (1010-10420) in korte tijd het ten gronde gaande rijk en het verloren prestige wist te herstellen; en dan  breekt een tijdperk aan, waarin beide grote rijken elkander voorlopig met rust laten. Çriwidjaja beperkt zich tot het westen van de archipel en het Maleisische schiereiland, terwijl Java zich tot een handelsstaat begint te ontwikkelen en zijn aandacht meer aan het oosten van de archipel begint te wijden.
Merkwaardig is wel het besluit van Erlangga, die op zo grondige wijze de eenheid van zijn rijk wist te herstellen, om bij zijn aftreden in 1042, zijn gebied in twee kleinere rijken te verdelen: Djanggala met Surabaya in het oosten en Kediri met de gelijknamige hoofdstad in het westen.


KEDIRI.

Met het jaar 1042 vangt dan ook het Kedirische tijdperk aan (1042-1222), want terwijl Djanggala al spoedig in betekenis achteruit gaat en tenslotte als zelfstandig rijk weer geheel verdwijnt, wordt Kediri het centrum waar de macht van Oost- en Midden-Java en de Hindoe-Javaanse beschaving zich in zijn volle kracht zal ontplooien. Vooral de letterkunde gaat een tijdperk in van grote bloei. Erlangga's regering, het oudst bekende Javaanse dichtwerk, de Ardjunawiwaha, het licht. Deze eersteling werd in de Kediri-tijd door tal van anderen gevolgd, waarvan de bekendste en ook de populairste, de in 1157 verschenen Bharatayuddha, later zelfs in het Nieuw-Javaans is bewerkt.



                                   Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL3)