dinsdag 24 juni 2025

JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL 2)

JAVA IN  DE KOLONIALE PERIODE

 GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                            DEEL 2.
                                          

JAVA.....


DE BADUI'S.

HET ARTJA DOMAS VAN DE BADUI'S.

Langzaam klimt een kleine stoet van een negental Javanen over de glibberige, met dik mos bedekte rotsblokken naar boven. 
Het voetpad, dat hier door het dichte oerbos, langs bergruggen, ravijnen, rotsblokken en reusachtige rolstenen bezaaide bergriviertjes voert, is bijna nier meer terug te vinden. Want dit stille, verlaten woudpad dat slechts zelden door mensen voeten wordt betreden, vertoont steeds de neiging om weer geheel dicht te groeien. Voor het kleine groepje mannen bestaat er echter geen gevaar van verdwalen. Minstens ééns per jaar maken zij deze tocht; en de verheven sfeer van het ongerepte oerwoud met zijn kaarsrechte reuzenstammen, zijn dichte bladerdak en zijn mysterieuze , donkere bambupartijen is hun vertrouwd, zij voelen zich hier thuis.
Bij één van de bochten ligt als een natuurlijke vijver een komvormige verbreding van de bergbeek met diep, helder blauwig water onder het overhellend groen verscholen. Een brede bundel wazige, okergele zonnestralen heeft zich door het dichte bladerdak weten te banen, en strooit een overdaad van glanzend gouden poeder uit over de fijn gekartelde krulbladeren van de hoogstammige boomvarens een de oever van de beek.

Hier houdt het kleine gezelschap een ogenblik halt; het doel van de tocht, Artja Domas (Ardja= beeld(en), domas= achthonderd; dus letterlijk: achthonderd beelden, of meer algemeen: veel beelden.) het heiige offerterras, is nog ver en de droge, vezelige wortelvoet van de boomvarens is in de vochtige atmosfeer van het oerwoud een welkome zitplaats. Veel woorden worden en niet gewisseld, want men is in een ernstige stemming. Een korte rust en dan volgt het verdere gedeelte van de tgocht, dieper het donkere bos in, langs de dichte begroeiing van steeds klimmende bergruggen en steile hellingen, door het ravijn van de Tjjiudjung, waarvan het koude heldere water tussen de enorme rolstenen verder bruist, en uiteindelijk, diep in het bos verborgen op een breder ruggedeelte, het heiligdom: smalle, langgerekte terrassen, in totaal een dertien tal, met bemoste steenhopen, rechtop staande smalle stenen, en op het bovenste terras een verticale, zuilvormige steen van ongeveer 2,5 meter hoogte. Hier huist Batara Tunggal, de opperste Godheid.
Maar alvorens dit gedeelte te betreden spreekt het hoofd, de Pu' un, de geloofsbelijdenis, de Sadat Sunda, uit: "Oorlof!, Vergiffenis! De Sundanese geloofsbelijdenis is: Heer, het werd adat, Heer het werd vastgesteld, dat de Islam verboden is en niet toegankelijk, in het geheel niet, voor de lieden van de Vorst van Pakuwan!". (De Badui voelen zich afstammelingen van de volgelingen van de Vorst van Pakuwan, van het Sundanese rijk Padjadjaren.)

BADUI. (uit Wikipedia)

De Badui, die zichzelf Orang Kanekes noemen, vormen een traditionele gemeenschap in het westelijke deel van Indonesië op het eiland Java, in het gebied Lebak , Bantan. Het merendeel van de 5000 tot 6000 Badui woont in het Kendeng-gebergte, van de vulkaan Kendeng (1,732 mtr.) op 300 tot 500 meter boven de zeespiegel.
De herkomst van de naam Badui is lang onderwerp van discussie geweest, De meest gangbare mening hierover is dat de Badui deze naam van hun buurvolkeren hebben gekregen. De betekenis zou geringschattend zijn, en afgeleid van het Arabische Badawi. Net zoals vroeger bedoeïnen hebben de Badui nog tradities en gebruiken die vele eeuwen terug gaan.


TWEE CIRKELS.

De Badui zijn verdeeld in twee groepen: de Badui Dalam (binnen-Badui) en de Badui Luar (buiten-Badui). Het is vreemdelingen niet toegestaan met de Badui dalam in contact te treden, de Badui Luar daarentegen hebben spaarzaam contact met de buitenwereld. De bevolking van ongeveer 400 Badui Dalam, die de zogeheten binnencirkel vormt, bestaat uit 40 families Kajeroan die in drie dorpen Cibeo, Cikertawana en Cikeusik in Tanah Larangan leven. De Badui Dalam houden zich strikt aan hun strenge taboesysteem. De Badui dalam kennen de Pu'un, een geestelijk leider, Alleen de Pu'un mag de heilige grond in Arca Domas op de berg Kendeng bezoeken. In tegenstelling tot de Badui Luar, zijn de Badui Dalam nauwelijks beïnvloed door de islam. De Badui Luar, die de buitencirkel van de Badui vormen, leven in 22 dorpen. Zij vormen de barrière tussen de buitenwereld en de heilige binnencirkel. Zij hanteren het taboesysteem minder strikt dan de Badui Dalam en zijn eerder bereid om moderne invloed in hun dagelijks leven te accepteren. Sommigen werken zelfs in grote steden zoals Jakarta, Bogor en Bandung. In sommige dorpen wordt vlees gegeten, alhoewel veeteelt nog verboden is.
De Badui spreken een archaïsch Sundanees dialect.

DE BADUI'S.

In  het beboste berggebied van Zuid-Bantan in West-Java woont een merkwaardige volksgroep, de Badui's. Ver verwijderd van alle beschaving, Javaanse zowel Westerse, hebben deze mensen zich gevestigd op de noordelijke bergruggen van de Gunung Kenteng, in het brongebied van de Tjiudjung.

Hier ligt ook hun voornaamste desa Kanekes, welke uit een binnen- en buitengebied bestaat. In de eerste kadjeroan, welke voor vreemdelingen verboden is, en daarom ook wel taneuh larangan, dit is verboden land genoemd, liggen een drietal gehuchten: Tjikeusik, Tjibeo en Tjikartawana, en geheel in het zuiden, te midden van de bergwouden het heilige offerterras, Artja Domas.
Dit kerngebied is naar het oosten, noorden en westen ingesloten door de kaluwaren, het buitengebied, waarin weer een 25-tal kleine buitengehuchten verspreid liggen. Buiten en ten noorden van de grens van desa Kanekes liggen nog een zevental dorpen, dangka-kampongs genaamd, waarin zowel Mohammedanen als Badui's wonen.
Het totaal aantal Kanakes ( zoals de Badui's zichzelf noemen) in deze 35 nederzettingen, bedraagt niet meer dan 1500.En toch heeft deze kleine groep mensen kans gezien om vier eeuwen lang te midden van de 40 miljoen Javaanse Mohammedanen zijn oud geloof, zijn agama (godsdienst) Sunda te bewaren.


Tot de heiligste zaken behoort het uitspreken van de stamboom van de Pu'uns. Aan het hoofd van ieder van de drie gehuchten in het kerngebied staat namelijk een pu' un, die vervolgens de Badui's van de oppergod Batara Tunggal afstamt.  Het uitsperkewn van deze stamboom is dan ook alleen geoorloofd aan afstammelingen van Batara Tunggal; voor alle anderen is het bujut, verboden.

Als eens per jaar, de 17e en de 18e dag van de maand Kalima, de vijfde maand, het heilige offerterras Artja Doma moet worden schoon gemaakt, onderneemt de hoogste van de drie Pu'uns, het hoofd van het gehucht Tjikeusik, met negen volgelingen, allen Orang Kadjeroan, de reeds hierboven beschreven tocht naar het heiligdom.
Hier smeekt hij de zielen van de voorouders om vergeving, dat hij de heilige stamboom zal gaan reciteren, en vangt aan met Batara Tunggal, vervolgens diens tweede zoon Batara Patandjala, daarna diens oudsten zoon Daleum Djanggala en zoo verder nog 13 generaties tot de huidige pu'un toe. De ingetogen levenswijze van de Badui's, hun openhartigheid, hun humane en vredelievende mentaliteit, hun afkeer van geweld, wijzen er op dat hun "tien geboden" van het niet stelen, niet onwaarheid spreken, van een sobere levenswijze, onthouding van dans, muziek, zang en toneelspel, van het slapen op een op de grond uitgespreid matje, enz, geen ijdele bijlklanken zijn.


VERBODSBEPALINGEN.


Slechts enkele van de vele verbodsbepalingen (bujut-voorschriften) zijn reeds voldoende om een indruk te geven van de grote soberheid, welke de Badui's gemeenschap zich zelf heeft opgelegd. Alle nieuwsgierigen zijn streng bujut, het gebruik van vaar- en voertuigen is de Badui's verboden, alle afstanden moeten zij te voet afleggen, en zelfs op grote trajecten is het bujut om van het spoor gebruik te maken.
De bewerking van de akker moet met graafstokken en dergelijke geschieden, daar ook de patjol, de hak, bujut is; en dat dus ook het hierboven genoemde jaarlijkse schoonmaken van de Artja Domas alleen met de handen mag geschieden, spreekt wel van zelf.
Grote viervoetige huisdieren zijn verboden: paarden, buffels en runderen, geiten en varkens eveneens. Ook de meeste kleuren vallen onder de verbodsbepalingen, zodat alleen blauw en wit zijn toegelaten; vandaar dan ook, de de Badui zich in de regel kleedt in een wit baadje met witte hoofddoek en wit gestreepte sarong.

  

Om kort te gaan, ingetogen en sober voor zich zelf, gastvrij en voorkomend voor vreemdelingen voor zover de bujut-voorschriften het veroorloven, handhaaft deze Badui-maatschappij zich, als een levende antiquiteit teruggetrokken op de noordelijke boshellingen van de Gunung Kendeng in Zuid-Bantan.




TENGGEREZEN EN BADUI'S.

Met de Tenggerezen vormen zij de enige twee (kleine) groepen onder de ruim 40 miljoen bewoners van Java, welke nog een deel van hun gebruiken en gewoonten uit de voor-islamtijd hebben bewaard; een godsdienst, welke zich openbaart in verering van voorouders en tal van demonen en goden, van welke er een als oppergod wordt erkend. Opmerkingswaardig is het, dat de Tenggerezen, die in rechte lijn ongeveer 750 km van de Badui's verwijderd wonen, hun oppergod Sang Hjang Wisesa ook S.H. Tunggal noemen, dezelfde naam dus als Batara Tunggal van de Badui's.
De aandacht trekt ook de legende van de Tenggerezen volgens welke zij zouden afstammen van een groepje emigranten uit Bantan, evenals het onder beide volksgroepen geldende verbod van wajangvertoningen. En toch valt de bezoeker reeds bij de eerste kennismaking op hoe verschillend de gemoedelijkheid, de openhartigheid en de boerse eenvoud van beide volksgroepen zich uiten.







                                                (Mais droogrek in het Tengger-gebied.)

Hoe opgewekt schallen 's morgens vroeg bij de veldarbeid niet zang en roep over de b rede, bebouwde bergruggen als het eenvoudige, maar blijmoedige landvolk van het Tengger gebergte aan de arbeid is.
Welk een gemoedelijke vertrouwelijkheid, tussen Tenggerezen en Mohammedanen, wanneer op de dag van het grote Brama-feest duizenden en nog eens duizenden gezamenlijk optrekken naar de heilige vulkaan en tal van Mohammedaanse bedevaartgangers aan de heidense Tenggerese priesters om hulp en bijstand vragen bij het brengen van hun offeranden.

Hoe anders is dat alles bij de stille, ernstige Badui's, die angstvallig en voor waken, dat geen vreemdelingen in hun kerngebied, hun taneuh larangan, doordringen en dat hun, in het donkere woud verborgen heiligdom door geen profane ogen wordt aanschouwd, die alles, wat maar in de verste verte op comfort en gerieflijkheid lijkt, uit hun omgeving weren en die in hun uiterst eenvoudige bambu huizen op lage stijltjes bijna leven als een volk van kluizenaars.



En welk een merkwaardige tegenstelling: de opgewekte Sundanees, die zich in de sombere woudstreek van het Kendeng gebergte verstopte, en daar reeds vier eeuwen lang als Badui een aller soberst kluizenaarsbestaan leidt, en de rustige stille Javaan, die in de ijle berglucht van de Tengger werd tot de hedendaagse openhartige, gemoedelijke, opgewekte berg bewoner!


II. JAVA, SUNDA EN MADURA.


DE STRIJD TE BUBAT.

"Waar zal het voor mij later, na mijn dood, op uitlopen, wanneer ik nu bang zou zijn voor de dood? (1) Wanneer de koning sterft, zal zijne Majesteits dochter tezamen met moeder, de koningin, u in de dood op het slagveld volgen." (1)De prinses doelt hier op de zaligheid in het hiernamaals welke het deel wordt van vrouwen, die zich weten op te offeren bij de dood van in de strijd gevallen helden.)

(Kaartje van Java in de Hindoe-periode.)   

Het waren deze woorden, welke volgens een oude beschrijving de Sundanese prinses Tjitrarashmi tot haar koninklijke vader sprak op een van de meest tragische ogenblikken uit de Hindoe-Javaanse geschiedenis.
Gaan wij echter eerst enige jaren in de geschiedenis van de Sunda-landen terug tot 1333,toen de insriptie van de bekende batu tulis (de beschreven steen) van Buitenzorg werd opgesteld: de oorkonde van de stichting van het West-Javaanse rijk Pakuwan Padjadjaran door de Sundanese vorst Sri Baduga Maharadja, de Ratu Dewata. Deze stichting geschiedde ongeveer in de zelfde tijd, dat in Oost-Java de energieke rijksbestuurder van het steeds in bloei en macht toenemende rijk Madjapahit, Gadja Mada, het gezag van de minderjarige troonopvolger Hayam Wuruk op hechte basis bevestigde.

In 1350 kwam de jonge vorst Hayam Wuruk aan de regering en zeven jaar later zou het drama plaats vinden, dat te allen tijde een donkere vlek zal blijven op de zo roemrijke regering van Hayam Wuruk.

Gadja Mada was nog steeds rijksbestuurder, en de jeugdige, maar toen reeds oppermachtige Marahadja van Madjapahit had zijn afgezanten naar de vorst van Pakuwan Padjadjaran gezonden, om de hand te vragen van de mooie , jonge, Sundanese prinses Tjitrarashmi.
Na enige onderhandelingen tussen de beiderzijdse gezantschappen werd de dag van het huwelijk vastgesteld en de Maharadja van Sunda besloot met de koningin en een groot gevolg mee te gaan, ten einde de plechtigheid van het huwelijk te Madjapahit meerdere luister bij te zetten.
 Met grote statie vertrok het vorstelijke gezelschap uit Padjadjaran en scheepte zich in om naar Oost-Java te gaan.

Maar toen men was aangekomen te Bubat, een landingsplaats aan de rivier iets ten noorden van de hoofdplaats, en de jonge vorst zijn bruid tegemoet wilde gaan, greep plotseling de rijksbestuurder van Madjapahit, Gadja Mada, in. Deze wist Hayam Wuruk te overtuigen, dat het ceremonieel geregeld diende te worden als tussen een vorst en een vazal (de koning van Sunda), en dat de laatste dus, volgens het gebruik in die dagen, zijn dochter aan Hayam Wuruk behoorde aan te bieden: "Dat gij, Heer, naar Bubat zou gaan, Zijne Majesteit de koning van Sunda  tegemoet, die, naar verluidt, met zijn gezin is aangekomen met de bedoeling zich naar hier te begeven, dat zij verre van U, Heer Vorst! Het plan van Zijne Majesteit de Mahaprabu plaatst ons voor moeilijkheden. Het is verkeerd er op in te gaan, en niet in overeenstemming met onze al oude opvattingen! Laat hem liever een dag of vier, vijf wachten! Elke vrijwillige opoffering van glorie door Uwe koninklijke Majesteit betekend, dat die glorie minder wordt!"  

Aanvankelijk verzette zich de vorst van Madjapahit tegen een dergelijk optreden; de rijksbestuurder hield echter aan, en nadat tenslotte Hayam wuruk had toegegeven, liet men de gasten de Bubat eenvoudig wachten. Natuurlijk volgde vrij spoedig een verzoek om opheldering, en toen dezed werd gegeven, weigerden de Sundanezen, zich aan de eis van de Javanen te onderwerpen. De vorst van Sunda kon zich een dergelijke vernederende behandeling, welke bovendien tegen de gemaakte afspraken indruiste, niet laten welgevallen, en al spoedig liep de onenigheid zo hoog op, dat strijd niet meer te vermijden was.
Toen besloot Ratu Dewata zijn dochter naar huis te zenden, maar zoals hierboven reeds werd beschreven, weigerde de prinses en gaf ze te kennen haar vader, wanneer hij mocht sneuvelen, in de dood te willen volgen. De tragische ontknoping van het drama zou spoedig volgen.
Reeds kort nadat de Javanen waren begonnen het Sundanese kamp te Bubat te omsingelen, trachten de verdedigers door herhaalde uitvallen de aanvallers terug te drijven. Tegen de overstelpende overmacht waren zij echter niet bestand.


De vorst, de edelen en het grootste gedeelte van de Sundanese krijgsmacht sneuvelden en een waar bloedbad bezegelde de Madjapahiitsche overwinning.
Toen de prinses het bericht van het sneuvelen van haar vorst vernam, doorstak zij zich met haar kris. Ook de koningin en de vrouwen van de aanvoerders begaven zich vervolgens naar het slagveld en doden zich zelf op gelijke wijze bij de lijken van hun echtgenoten.

( Een monument in een park in Bubat, van de Sundanese prinses die zelfmoord pleegde tijdens de oorlog.)

Alhoewel de historische betrouwbaarheid van geschiedkundige verhalen als de Kidung Sunda dikwijls te wensen overlaat, is de beschrijving van het drama de Bubat toch gebleken in hoofdtrekken juist te zijn. 
Vooral van belang voor de geschiedenis van die tijd is het inzicht, dat dit voorval geeft in de onderlinge verhouding en de rivaliteit tussen Oost- en West-Java.





SUNDA EN JAVA. 

Het is bekend, dat toen de eerste Maleiers naar Java emigreerden, zij zich daar in drie onderscheiden hoofdgroepen vestigden: de Sundanezen in het westen, de Madurezen in het oosten en op het eiland Madura, van waar zij zich geleidelijk  over de omliggende Kangean- en Sapudi eilanden en de noordkust van Oost-Java verspreiden, en de Javanen in het Midden- en Oost-Java.


De Sundanezen hebben zich niet verder oostwaarts verspreid dan tot daar , waar het brede berg- en hoogland van West-Java zich plotseling versmalt tot een onbetekend bergrugje. Ten zuiden van deze lage waterscheiding vormen de uitgestrekte, onbewoonbare en ongezonde moerassen langs de oevers van de Tjitanduj, een natuurlijke en deugdelijke afscheiding. 

(Pemali rivier.)

Noordwaarts voorbij de waterscheiding vormt de Pemali rivier de grens. Pemali betekend verboden, gevaarlijk, "tabu"; en het is begrijpelijk, dat men deze naam in verband brengt met de voortdurende wrijving tussen Javanen en Sundanezen, waardoor het tenslotte "pamali" werd om zonder noodzaak de grensrivier tussen beide gebieden te overschrijden.

In dit westelijke, ten opzichte van Midden- en Oost-Java zo geïsoleerd gelegen gebied, heeft het Hindoeïsme in de verste verte niet die invloed op ontwikkeling en beschaving gehad als in het overige Java het geval is geweest. Wel is waar zijn de eerste berichten van Hindoeïsme op Java uit de vierde en vijfde eeuw, afkomstig van het rijkje Tamura, in het westelijke deel van de Sunda landen gelegen. Maar als daarna de geweldige ontwikkeling van het Hindoeïsme zich naar Midden- en Oost-Java verplaatst blijven berichten van het bergachtige West-Java met zijn schaarse bevolking verder uiterst zeldzaam. Overblijfselen van Hindoe-monumenten zijn op West-Java dan ook zo goed als niet aangetroffen.

PAKUWAN PADJADJARAN.

Eerst uit het begin van de 14e eeuw zijn  de berichten uit Sunda iets uitvoeriger, In die tijd was de kraton van de vorst gebouwd in de dichte nabijheid van het zuiden van het tegenwoordige Buitenzorg, en het is zelfs gelukt om de spore n van de omwalling bij de halte Batutilis terug te vinden.
 De ligging van de kraton Pakuwan bij Buitenzorg, de vindplaats van de oorkonden van 1030 bij Tjibadak, een dertig kilometer zuidelijker, en van de oorkonden van het rijk Tamuma uit de 4e en 5e eeuw tussen Buitenzorg en Batavia (Jakarta) wijzen er wel sterk op, dat het gebied om en bij Buitenzorg steeds een belangrijke plaats in de geschiedenis van Sunda heeft ingenomen. Het is niet onmogelijk, dat na het eerder beschreven drama bij Bubat in 1357, Madjapahit enige tijd een staatskundig overwicht over Sunda heeft gehad.

( Compositie tekening met restanten van het kraton.)

Lang heeft dit echter niet geduurd, want als in  de 15e eeuw de macht van de Madjapahit begint te tanen, weet Padjadjaran zijn onafhankelijkheid volkomen te herwinnen.
Toen de Portugezen omstreeks 1500 in de archipel aankwamen, troffen zij op Werst-Java nog steeds het rijk Padjadjaran aan met als hoofdstad Pakuwan en tal vanhavem plaatsen, waarvan Bantan, Sunda Kelapa (Batavia) , Pontang, Tjikandi, Tangerang en Tjimanuk de voornaamste haven.

 SUNAN GUNUNG DJATI.

In 1522 sloten zij met de Hindoe-vorst een verdrag, waarbij zij verschillende handelsvoordelen wisten te bedingen en het recht kregen om in Sunda een fort te bouwen. Van de zijde van Padjadjaran hoopte men aldus krachtige bondgenoten te winnen voor de driegende strijd tegen de de zich steeds uitbreidende Islam. Toen de Portugezen echter in 1527 terugkeerden om met de bouw van het fort een aanvang te maken kwamen zij juist te laat.
Een zekere Faletehan, ( Faletehan was iemand van lage afkomst, die na de verovering van Pasai, de noordkust van Sumatra, door de Portugezen in 1521, zijn land had verlaten, zich enige jaren te Mekka op de studie van de Islam had toegelegd, en vervolgens enige tijd op Midden-Java en Demak en Djapara godsdienstonderwijs had gegeven, Na zijn huwelijk met de zuster van de sultan van Demak, Pangeran Trenggana, begaf hij zich naar West-Java om daar de nieuwe leer te verkondigen en de  vijanden van de Islam te bestrijden.) een zwager van de sultan van Demak, had, gesteund door Demakse troepen, Bantam en Sunda Kelapa veroverd; en toen kort daarop een van de schepen van het Portugese eskader, door belopen, bij Sunda Kelapa op het strand liep, werd de niets kwaads vermoedende bemanning door de Mohammedaanse veroveraars vermoord. Ofschoon de Hindoe-vorst bij de verovering van Sunda Kelapa was gesneuveld, waande Faletehan het niet, de hoofdstad Pakuwan in het binnenland aan te vallen. Het heeft dan ook tot 1579 geduurd, eer ook Pakuwan in han den van de Mohammedanen viel. Des te meer had de kuststreek van West-Java de belangstelling van Faletehan, die feitelijk als een vazal van de sultan van Demak optrad. In enkele jaren tijd islamiseerde hij de gehele noordkust tot en Ceribon en Galuh, en bracht hij de het gehele kustgebied van Sunda tot onderwerping.

In 1552 droeg hij de regering van Bantam op aan zijn oudste zoon Maulan Ahasanudin om zichzelf te Ceribon te vestigen.
Gedurende zijn laatste levensjaren was het reeds aan achter=kleinzoon, die het bewind in Ceribon waarnam; toen Faletehan in 1570 overleed, volgde de laatste hem op onder de naam Panembahan Ratu.

Zijn graf bevindt zich op eenlage heuvel, Gunung Djati, iets ten zuiden van Ceribon, en is ook heden nog een veel bezochte bedevaartsplaats.
Als laatste rustplaats van de stamvader van de sultans van Batam en Ceribon, maar ook als "kramat", heilig graf, van een van de meest geëerde wali's van West Java staat het dan ook in een reuk van grote heiligheid.
Hij zelf leeft in de herinnering van de bevolking voort als een van de wali's, heilige mannen, verspreiders van de nieuwe leer, Sunan Gunung Djati.

MIDDEN- EN OOST-JAVA VOOR 1042. 

In scherpe tegenstelling tot de luttele gegevens uit Sunda zijn op Midden- en Oost-Java tal van overblijfselen nagelaten welke even zovele getuigenissen geven van één groot, duizendjarig bloeitijdperk van Hindoe-Javaanse kunst en grote machtsontwikkeling.
Reeds kort na de aanvang van deze beschavingsperiode bouwden de Çailendra-vorsten van het Zuid-Sumatraanse rijk Çriwidjaja hun schitterende tempelcomplexen in Midden-Java (600-800).
Als zich dan echter ongeveer 850 het gezag van de vorsten van Midden-Java herstelt, doet dit aan de verdere bloei van de Hindoe-Javaanse beschaving niet de minste afbreuk, evenaart de grootse opzet van de tempelbouw op Midden-Java, die uit de Çailendra-tijd. Ook de politieke betekenis van Java ontwikkelt zich in stijgende lijn; en nadat omstreeks 928 het machtscentrum zich naar Oost-Java heeft verplaatst, begint het zelfs aanvallend op te treden tegen het machtige Çriwidjaja in Zuid-Sumatra`.

In 1007 ging het rijk van de Javaanse koning Dharmmangça catastrofaal ten onder. Het is intussen bekend, dat de jeugdige maar beroemde koning Erlangggga (1010-10420) in korte tijd het ten gronde gaande rijk en het verloren prestige wist te herstellen; en dan  breekt een tijdperk aan, waarin beide grote rijken elkander voorlopig met rust laten. Çriwidjaja beperkt zich tot het westen van de archipel en het Maleisische schiereiland, terwijl Java zich tot een handelsstaat begint te ontwikkelen en zijn aandacht meer aan het oosten van de archipel begint te wijden.
Merkwaardig is wel het besluit van Erlangga, die op zo grondige wijze de eenheid van zijn rijk wist te herstellen, om bij zijn aftreden in 1042, zijn gebied in twee kleinere rijken te verdelen: Djanggala met Surabaya in het oosten en Kediri met de gelijknamige hoofdstad in het westen.


KEDIRI.

Met het jaar 1042 vangt dan ook het Kedirische tijdperk aan (1042-1222), want terwijl Djanggala al spoedig in betekenis achteruit gaat en tenslotte als zelfstandig rijk weer geheel verdwijnt, wordt Kediri het centrum waar de macht van Oost- en Midden-Java en de Hindoe-Javaanse beschaving zich in zijn volle kracht zal ontplooien. Vooral de letterkunde gaat een tijdperk in van grote bloei. Erlangga's regering, het oudst bekende Javaanse dichtwerk, de Ardjunawiwaha, het licht. Deze eersteling werd in de Kediri-tijd door tal van anderen gevolgd, waarvan de bekendste en ook de populairste, de in 1157 verschenen Bharatayuddha, later zelfs in het Nieuw-Javaans is bewerkt.



                                   Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL3)

donderdag 19 juni 2025

JAVA. TWEEDE DEEL. 1934. (DEEL 1)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                    DEEL 1.


JAVA.....


I. TENGGEREZEN. 

DE LEGENDE VAN HET BRAMA-OFFER.

Lang, zeer lang geleden, in een tijd dat de Javanen nog heidenen waren, kwam op een zekere dag in het Tengger gebergte (Oost-Java) een vorstentelg aan, Putra genaamd uit Banten afkomstig.
Hij en zijn vrouw Putri hadden met een klein gevolg hun geboorteland in West-Java verlaten om zich elders een geschikte woonplaats te zoeken.
Dit was op Java, dat ook toen reeds vrij dicht bevolkt was, niet zo gemakkelijk, en zo dwaalden de zwervers steeds oostelijker, tot zij uiteindelijk in de hoge bergstreken van het Tengger gebergte terecht kwamen. Het klimaat was fris en mild, de grond leek vruchtbaar, en voedsel bleek in voldoende hoeveelheid voorhanden. Dus besloot het kleine gezelschap zich hier te vestigen. Bosknollen en eetbare kruiden verzamelde men in de uitgestrekte wouden, welke op de berghellingen bedekten, en in de dalen en op de kleine vlakten groeide de djdwd, de gierst, in zulke grote overvloed, dat men maar had te nemen, wat de goden zo rijkelijk schonken. Onder deze omstandigheden breidde de jonge kolonie zich al spoedig uit. Het kindertal van Putri en Putra zowel als van hun volgelingen nam gestadig toe, en men zegende de goden, die blijkbaar hun beschermende handen over de nederzetting hadden uitgestrekt.

Weg in het Tengger gebied.
Helaas, is niets bestendig op deze aarde, zelfs te veel voorspoed kan noodlottig worden. Want hoe verheugd de nieuwe bewoners van het Tengger gebergte aanvankelijk ook waren met de gestadige aanwas van hun zielental, al spoedig zou dit anders worden. Voor men er goed op was bedacht, begon namelijk de tijd aan te breken, dat de streek de vele monden niet meer tevreden kon stellen. Het aantal kinderen van Putra zelf, die sinds zijn vestiging in het Tengger gebied Kjahi Dadap Petak werd genoemd, was gestegen tot het niet geringe aantal van vijfentwintig, en ook de gezinnen van zijn volgelingen bleven zich maar steeds uitbreiden.
Zo begon er langzamerhand voedselschaarste te heersen en deze werd tenslotte zo nijpend, dat Kjahi Dadap Petak geen raad meer wist. En op een keer, dat de klachten van zijn volgelingen over het voedsel tekort weer algemeen waren, riep hij in verslagenheid uit: "Als ik ooit het geluk mocht hebben, dat ik u allen en mijn kinderen aan voldoende  leeftocht zou kunnen helpen, zal ik een van mijn kinderen aan de brandende berg in de Dasar offeren. (Dasar, de zandzee binnen de kraterwal op de top van het Tengger gebergte.)

Gunung Semeru.
Toen nu enige dagen later enkele van de Tenggerezen zuidwaarts waren getrokken om op de hellingen van de Mahameru (Gunung Semeru) het ontbrekende te zoeken, troffen zij daar een tweetal vrome kluizenaars aan: Sang Hjang Wisesa en zijn vrouw Dewi Supraba.
Dadelijk klaagede Kjahi Dadap Petak zijn nood bij de kluizenaar en vroeg hem om hulp en Sang Wisesa beloofde hem zo mogelijk ter wille te zullen zijn.
En ziet, een paar dagen later werd Dewi Supraba 's morgens wakker met twee zaden in haar handen, een rood en het andere wit gekleurd. Zeer verbaasd over dit vreemde verschijnsel toonde zij de zaden aan haar man, en deze vertelde haar dat hij 's nachts een stem had gehoord, die tegen hem had gezegd: "De twee zaden, welke hedennacht aan uw vrouw zijn geschonken, zult u noemen bawang abang en bawang putih  (rode en witte ui) en u zal za aan de Kjahi Dadap Petak ter hand stellen en hom opdragen ze in het Tengger gebergte te planten: hij en zijn volgelingen zullen er dan voortaan een ruim bestaan in vinden. Bovendien moet u hem aanbevelen allerhande aard- en peulvruchten te planten om voor dagelijks voedsel te dienen. Maar waarschuw hem om geen padi (rijst) te planten, waaruit men de rijst stampt; de Tenggerezen bovendien een ruim bestaan in de aanplant en de verkoop van de rode en witte uien, welke op zo wonderbaarlijke wijze in hun bezit zijn gekomen.
 Toen, terug denkend aan zijn belofte gedaan in de tijd  van tegenspoed, raadpleegde hij zijn volgelingen, die adviseerden hem om in het belang van land en volk het beloofde offer te brengen.

Bromo krater.

Sedert die tijd brengen de Tenggerezen ieder jaar in het midden van de twaalfde maand hun offers aan Gunung Bromo. begrijpelijk is het, dat zij ook hun afstamming met de legende in verband brengen, en dat zij Kjahi Gede Dadap Putih en Njahi Gede Dadap Putih als hun stamvader en stam moeder beschouwen. Hun oude godsdienst, een typische vermenging van Hindoeïsme en animisme hebben zij tot op heden weten te bewaren; en van de islam drongen tot hun op 1800 tot 2000 meter boven zee gelegen kampongs slechts enkele onbegrepen formules en uiterlijkheden door.
Als hoogste god geldt Sang Hjang Wisesa, welke volgens de Tenggerezen nog hoger staat dan de eveneens vereerde Hindoe-drie eenheid, Brahma, Shiva en Vishnu. Naast de hoofdgoden zijn echter nog tal van mindere goden, beschermers, wakers en goede en kwade geesten bekend, onder welke de geesten van de voorouders, vooral stichters van het dorp de Tjakal bakal desd, een vooraanstaande plaats innemen.

HET BRAHMA FEEST.

Een lichte, grijze sluier hangt over het nachtelijke berglandschap. Het vierde uur na middernacht is nog niet aangebroken, en toch beschijnen de vage maanlichtbundels een toneel van ongewone bedrijvigheid op de bergpaden  van het Tengger landschap. Langs de rijpaden, welke naar de Dasar, de zandzee, voeren, stromen op deze grote dag van het Brahma-feest uit alle richtingen mannen, vrouwen en kinderen.
Al mogen de Tenggerese rijpaden, met hun grillige bochten, en de plotselinge afgronden en steile wanden ter zijde, op de vreemdeling een onbetrouwbare indruk maken, maar voor de Teggerees hebben zij, zelfs in dit nachtelijke duister, niets afschrikwekkends. Integendeel, in groepjes achter elkaar kuierend, lopen de nachtelijke wandelaars rustig te keuvelen, 
en niemand denkt aan de mogelijkheid, dat iemand van hen zo "dom" zou zijn om pardoes in de afgrond te stappen.

Plotseling gaat er een waarschuwend "sisih sisih" (opzij opzij). De kleine bergpaardjes van een groep ruiters lopen iets vlugger dan de voetgangers, en het passeren op het donkere, smalle weggetje eist enige voorzichtigheid. Mannen, vrouwen en kinderen dringen zich tegen de bemoste bergwand en de snuivende paardjes zoeken zonder de minste aarzeling hun weg langs de buitenrand van het rijpad. Alleen het ruizen van de bergbeek ver weg in de zwarte diepte geeft enig denkbeeld van de in de nacht verborgen gapende afgrond terzijde van het pad.



Op ruiter en rijdier maakt het niet de minste indruk: de Tengger paardjes kennen de weg langs deze slingerende rijpaden met hun plotselinge wendingen langs bergruggen, rotsen en stenen, onder tunnelvormig overhangend struweel en over met rolstenen bezaaide beken bij een oversteek. En de ruiters laten de teugels achteloos slap hangen, ja zorgen er zelfs angstvallig voor om niet te mennen. Hoe minder de ruiter zich hier met zijn paard bemoeit, des te veiliger het is.
Intussen blijft de stroom voetgangers en ruiters aanhouden. Het rijpad kronkelt steeds hoger en hoger over de bergruggen naar boven, en dan , vrij plotseling begint het te dagen, een korte schemering, en achter de rand van de bergkam breekt het eerste licht van de komende dag door. Nu geeft een bocht in de bergweg uitzicht op de kleurrijke stoet, welke zich langs de berghelling slingert. Enige bochten verder verdwijnt het rijpad tussen de struiken over de kam: de Munggal-pas. Hij, die het voorrecht heeft gehad om bij het aanbreken van de dag de voet te zetten op dit kleine stukje grond, vergeet nooit meer de diepe indruk, die het onaardse tafereel, dat zich daar plotseling in zijn volle weidsheid voor zijn voeten ontrolt, op hem maakte. Hoog boven op de top van het gebergte een kraterwal met een diameter van 7000 bij 9000 meter. Achter de toeschouwer de buitenhellingen met hun tropische plantengroei, afgewisseld met casuarina bomen en eucalyptusbossen. Nog zijn aangezicht en kleding enigszins vochtig van de striemen van de bedauwde takken, bladeren en alang-alang sprieten (soort lang gras) langs de weg, nog prikkelt de frisse bosgeur van mos en humus, en dan plotseling op de kam van de kraterwal het verrassende uitzicht over de oude kraterbodem, 300 meter lager, een geweldige, onafzienbare, troosteloze zandvlakte met hier en daar slechts enkele onbeduidende, groene plekjes en streepjes.


Op deze afstand doen een paar scherp afstekende vulkaankegels midden in de verlatenheid van deze vlakke zandwoestijn denken aan een paar toevallig opgeworpen molshopen: de Bromo (2.329 meter) met zijn donker bruingeel kleed en de Batok (2470 meter), Kursi (2581 meter), Watagon (2661 meter, Widodaren (2659 meter) en de Dasar zo goed als onbegroeid, geel, wit, lichtbruin met straalsgewijze van de top afdalende, scherp ingesneden ravijnplooien.



Heden echter, op de dag van het grote Brama-feest biedt de Dasar op lange na niet het verlaten beeld van gewone dagen. Van alle zijden stroomt de Tengger bevolking de zandzee binnen, langs de Munggal-pas in het noordwesten, over Wanatara en Sapikerep in het noordoosten, over Ledokamba in het zuidoosten en over Ngadas in het zuidoosten.
Het is een levendig tafereel, deze talrijke kleurige groepen, niet alleen van Tenggerezen, maar ook van Mohammedaanse Javanen, afkomstig uit lager gelegen gebieden, allen in feestkleding. De Tenggerese priesters in hun bonte lapjesjassen, gevolgd door dragers met offers van rijst, kippen, bloemen etc. 




De paardjes, die zich langs de smalle bergweg zo lang hebben moeten inhouden, halen nu hun schade in en doorkruisen in een vliegede galop de wijde zandvlakte, of schieten plotseling, zenuwachtig trippelend, in telgang vooruit. En de lange optochten verliezen zich in eindeloze, wriemelende slierten van gekleurde stippeltjes. Alles beweegt zich in de richting van de Gunung Bromo, de werkende vulkaankegel ongeveer in het midden van de zandzee. Hier, waar op deze dag de offers aan de vulkaangod  Brama worden aangeboden, is het centrum van het grote feest; hier wordt bij de noordelijke voet van de Bromo geofferd aan Sunan Pernata, een van de heiligen van wie de bedevaartgangers hulp en steun verwachten. Het primitieve, bouwvallige afdakje, dat gewoonlijk als pleisterplaats voor enkele weinige bezoekers dient, gaat nu in de gonzende , krioelende mensenmassa geheel verloren. De meegebrachte leeftocht wordt tevoorschijn gehaald. De priesters (dukuns) hebben op de speciaal voor deze gelegenheid meegenomen matjes plaats genomen, en terwijl de exotische geur uit hun wierookbranders de omgeving vervult, prevelen zij hun gebeden, bij tussenpozen hun wijwaterkwasten in het rond bewegend.


Tal van bedevaartgangers, die een wens vervuld willen zien, begeven zich naar de in de nabijheid gelegen heuvel Watu Balang (watu= steen; balang= werpen), lopen er een driemaal om heen, en terwijl zij vervolgens een steen over de heuvel trachten te werpen, spreken zijn hun wens met luide stem uit.
Van te voren heeft men zijn wens aan de priester medegedeeld, die de verschillende verzoeken met gebeden ondersteunt. Zodra de plechtigheid hier is volbracht, geeft de hoofdpriester een teken, en dan wordt onder het slaan van de gamelan de algemene, gezamenlijke bestijging van de Bromo aanvaard. 
Bovengekomen nemen de priester op de wal plaats, met wierookbranders voor zich en het gezicht naar de krater gekeerd. Het is nu een voortdurend gaan en komen, ieder, die wat te verzoeken heeft, deelt zijn wensen aan de priester van zijn dorp mee: een gelukkig huwelijk, een rijke oogst, het herstel van een ziek kind, en tal van andere wensen. Intussen prevelen de priesters hun gebeden ter ere van Sunan Tenguk, de geest van de krater, en ten gunste van de verschillende verzoeken, welke tot hen gericht zijn.
Dan is het ogenblik aangebroken, waarop de verschillende offers onder het uitspreken van allerlei wensen in de krater worden geworpen:  jonge geitjes, kippen, kokosnoten, vruchten, mais, bloemen, kledingstukken etc. 

Maar een groot deel van deze offers bereikt de kraterbodem niet, want iets lager, op de binnen helling van de kraterwand, hebben zich tal van 
"katjongs" (Javaanse jongens)  opgesteld, die naar hartenlust grabbelen en meenemen, wat zij kunnen vangen en gebruiken. Niemand neemt daar enige aanstoot aan, want tenslotte is toch eigenlijk de daad van het aanbieden van het offer de hoofdzaak; de goden stellen zich daarbij tevreden met de essentie van de offerande, en wat dan verder met het materiele overschot gebeurt is een kwestie van ondergeschikt belang. Ook tal van de Javanen uit Mohammedaanse kampongs nemen aan de plechtigheid deel, brengen offers mee en roepen voor de vervulling van hun wensen de hulp in van de Tenggerese dukun (priester).

DESA MERDEKA.

Uit een oude oorkonde van 1405, welke werd aangetroffen in de Tenggerese desa Wanadjaja, blijkt dat deze verering van Brama door de Tengger-bevolking reeds minstens uit de 14e eeuw moet dateren.

Want op deze koperen plaat aangebrachte inscriptie herhaalt een besluit van koning Ajam Wuruk (1350-1389) waarbij enkele desa's, o.a. desa Walandit, vrijdom van belasting werd verleend. Hierbij werd Walandit tevens  tot ilaila, heilige desa, verklaard, als zijnde een ulun hyang (soort van vrijgebied) van de heilige berg Brama (Bromo). Met andere woorden, reeds in de 14e eeuw werden de Tenggerezen erkend als de aangewezen vereerders van de berg Brama, en werd hun ter vergoeding van de daarbij te presenteren diensten en het brengen van offers, vrijdom van belastingen verleend.
Dergelijke vrijstellingen waren overigens niets bijzonders en tal van oude oorkonden maken er dan ook melding van. In de 8e eeuw was er reeds sprake van. De daarbij genoemde inlijving van het dorp Kalasan bij het heiligdom betekende uiteraard, dat de bevolking van belasting en andere diensten werd vrijgesteld, maar voor het onderhoud van de tempel en enige andere tempeldiensten te zorgen had.

Ook in de Mohammedaanse tijd heeft de instelling van dergelijke vrijgebieden nog herhaaldelijk plaats gehad. Dorpen, belast met bewaking van heilige graven, bijvoorbeeld van de wali's, de heiligen, welke de Islam op Java hebben gepredikt en ingevoerd werden pekuntjen genoemd (van kuntji, sleutel, dus woonplaats van de sleutelbewaarder)
Elders schonk de vorst weer bepaalde gebieden aan verdienstelijke leraren (guru's of kjahi's), voor de oprichting en het onderhoud van inrichtingen, waar studenten onderricht ontvingen in de religieuze wetenschappen van de Islam. 
Tenslotte hebben ook de keputihan-desd  (afgeleid van putih, blank, wit, maar ook zuiver rein) soortgelijke vrijstellingen genoten; in de regel waren dat nederzettingen van vrome lieden, die zich geheel aan godsdienstige belangen wijden. Nog heden ten dage zijn dergelijke  "vrije" desa's desd merdeka, als zodanig bij de bevolking bekend.
 Het Nederlands Gouvernement in Indië, dat zich steeds op het standpunt heeft gesteld, zo min mogelijk aan eenmaal verkregen rechten te moeten tornen, heeft de oude vrijstellingen van deze dorpen zoveel mogelijk erkend.

PRIESTERS EN PRIESTERGEREEDSCHAP.

Tengger-vrouw met bambukoker op haar rug
voor het vervoer van drinkwater.

Elders op Java is het de dorpsfunctionaris die optreed als een soort medicijnmeester en magiër, die o.a. bij het ouderwetse, animistische ritueel de leiding heeft. De godsdienstzaken van het dorp zijn daarentegen in handen van de lebe of modin, de bemiddelaar tussen de dorpelingen en de panghulu en andere moskee-beambten.
In het tengger-gebied echter, dat in tal van opzichten gebruiken en gewoonten heeft, welke van die van de overige bevolking van Java afwijken, zijn dergelijke Mohammedaanse functionarissen onbekend, en is de leiding van alle religieuze plechtigheden in handen van de dukuns. Zij zijn het, die bij grote feesten, het aanbieden van offers aan goden en voorouders, huwelijk, dood en begrafenis, kortom bij alle gelegenheden waarbij rituele plechtigheden te pas komen, de gebedsformulieren opzeggen en de ceremoniën leiden.

Merkwaardig is daarbij hun typisch badju dntdkusumd, een lange jas, samengesteld uit kleine driehoekige, verschillend gekleurde stukjes katoen; ook hun hoofddeksel in de vorm van een mutsje is uit een dergelijk soort lappendeken vervaardigd. Over de schouders en borst hangt de sampet, een dubbele bandelier; als priestergereedschap doen dienst een offerschaal, talam, een of ander potje als wierookbrander, prapen, een wijwaterbeker, prasen, en een paar wijwaterkwastjes. Van de oude prasen (van rasi=dierenriem), de z.g. zodiakbekers, zijn er nog slechts enkele in handen van de Tenggerese priesters.

Ook in het overige Oost-Java zijn van deze zelfde koperen en bronzen bekers tal van exemplaren, afkomstig uit de Madjapahit-tijd, opgegraven, die zover ze jaartallen dragen, zo goed als alle uit uit de tweede helft van de 13e en de eerste helft van de 14e eeuw dateren.
De naam zodiakbeker (rechts) is ontleend aan de twaalf tekens van de dierenriem, welke  en reliëf op de buitenzijde gegoten zijn, met boven ieder teken een menselijk figuur.


Opengeslagen cilindervlak van de zodiakbeker.


Bovenste rij: goden, beschermers van de vijf marktdagen, tevens het zenith en de vier hoofdwindstreken, en andere beschermgeesten.
Onderste rij: de dierenriem van rechts naar links; boogschutter, steenbok (hier garnaal), waterman (hier watervat), vissen, stier, ram, tweelingen (hier rogkrab), kreeft, leeuw, maagd, weegschaal, schorpioen.
De figuren werden eertijds bij het wichelen gebezigd.

Een opmerkelijk geval betreffende  de vorstelijke stukken in Midden-java. Een zeer betekende bijzonderheid, dat een van de heilige stukken van de vorstelijke pusdkd van Yogjakarta, een zeer oud badju dntakusumd is, dat op dezelfde wijze uit oude, gekleurde lapjes katoen is samengesteld, alleen bij zeer bijzondere jubilea te voorschijn wordt gehaald en met de grootste onderscheiding wordt behandeld. De Midden-Javaanse legende heeft zelfs om dit pusdkd-stuk een mythe geweven, volgens welke het baadje na de stichting van de eerste misigit van Demak als een goddelijk geschenk voor de sultan uit de hemel is komen vallen.

Het is duidelijk, dat het gebruik van de zosdiak-bekers en het andere genoemde priestergereedschap uit de Hindoe-tijd stamt. Zo is het dan ook begrijpelijk, dat verschillende godsdienstige gewoonten in het Tengger-gebied enigszins doen denken aan het ritueel op Bali in gebruik, dat zoals bekend, eveneens van Hindoe-oorsprong is. De vlierinkjes in de woningen waar offeranden worden neergelegd heten, evenals de offernisjes op Bali, sanggar. het gebruik van wierookbranders door de priesteres, het sprenkelen van wijwater, ook op de offers, is eveneens op Bali gebruikelijk.
 Evenals de padanda, de priester op Bali een helper heeft, die hem bij de ceremoniële plechtigheden en de tempeldienst assisteert, heeft ook een Tenggerese dukun een soortgelijke helper, de legin.
het ligt voor de hand, om in de sampet, de dubbele bandelier van de dukun in het Tengger-gebied, een overblijfsel te zien van het kastekoord van de Bramanen, de dubbele upawita.

ZIELEBEELDJES.

Veel ouder dan dit alles is echter een gebruik bestaande in het vervaardigen van zielebeeldjes ter ere van de overledenen. Op de zevende dag na het overlijden heeft het eerste dodenfeest plaats.

 Dan wordt te ere van de dode uit bladeren, bloemen en enige katoenen lapjes een zielebeeldje gemaakt, petrd, waarin de geest van de dode moer neerdalen. Men roept de dode aan, zet offers voor hem gereed, bestaande uit zijn lievelingsgerechten, brandt wierook, de priester sprenkelt wijwater, terwijl hij zijn gebeden murmelt, en aan de gasten wordt een slametan, offermaal, aangeboden.
Na afloop van dit eenvoudige dodenfeest, dat in de woning van de overledene plaats heeft, wordt het zielebeeldje ontkleed, vervolgens naar de offerplaats van de Tjakal bakal desd of de Danhjjang desd gebracht en daar verbrand.
Het belangrijkste is echter het njewu-feest (van sewu=duizend), dat eigenlijk bedoeld is als dodenfeest op de duizendste dag na het overlijden. Dit feest wordt echter in de regel voor verschillende doden tegelijk gehouden; mewn viert het dan ook in de woning van het dorpshoofd en wel met een algemene slametan entas entas (entas van het werkwoord mentas=terugkomen) ter begeleiding van de dode naar het zieleland. Het aantal zielebeeldjes, dat bij dit njewu-feest wordt vervaardigd is bijzonder groot; men maakt de beeldjes voor de Tjakal bakal desd, andere moeten de doden voorstellen, te wiens ere het feest wordt gegeven, bovendien worden voor ieder overledene nog een tweetal begeleiders vervaardigd, gekozen uit reeds vroeger gestorven bloedverwanten. Ook deze beeldjes worden na afloop van het feest op de offerplaats verbrand. 
Zielebeeldjes, dodenfeesten, begeleiding van zielen van de overledenen naar het zieleland, het zijn uitingen van het oude Indische animisme, zoals het tegenwoordig nog bestaat bij Niassers, Bataks, Toradja's, tal van bewoners van de kleine Sunda-, de zuidwester- en de zuidooster eilanden en vele andere volken in de Indische Archipel.
Het feit dat de Tenggerezen bij het aanroepen van hun goden en demonen zo nu en dan ook Allah en Mohammed gedenken, en dat zoals hiervoor werd opgemerkt ook Mohammedanen bij het Brama-feest aan de vulkaangod offeren, wijst er wel op, hoe gemoedelijk in het algemeen de Javaan is in het belijden van zijn godsdienst.



Zie vervolg: JAVA. TWEEDE DEEL, 1934. (DEEL 2)