vrijdag 1 augustus 2025

BALI. 1934. (DEEL 1).

 

BALI IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                          DEEL 1.


BALI.....


Bali is een Indonesisch eiland, tevens een Indonesische provincie gelegen ten oosten van het eiland Java, gescheiden door de zeestraat Bali, en ten noordwesten van het eiland Lombok, gescheiden door de zeestraat Lombok en in het zuidwesten Straat Badoeng tussen Nusa Penida.
Bali is het westelijkste van de Kleine Sunda-eilanden, en heeft een oppervlakte van 5.561 vierkante kilometer, en is ingesloten in het noorden door de Java Zee en in het zuiden door de Indische Oceaan. De Balinezen zijn grotendeels hindoe en spreken Balinees en Indonesisch. Door de geschiedenis heen heeft het eiland verschillende hoofdsteden gekend; Gelgel, Klungkung, Singaraja en het huidige Denpasar. De bijnaam van Bali is Pulau Dewata in het Indonesisch, wat betekend "eiland van goden".

                                              I. BERGEN EN GODEN.


Bali, een van de kleine eilanden van de Indische archipel, beslaat met zijn ongeveer 5550 vierkante kilometer oppervlakte niet veel meer ruimte dan een grote Nederlandse provincie als bijvoorbeeld Gelderland of Noord-Brabant. Maar op dit bescheiden stukje grond heet de samenwerking van natuur en mens een der mooiste tropenlanden van de wereld geschapen.
Onafzienbare en rijke rijstvelden strekken zich onafgebroken uit over de vlakte van Zuid-Bali, om naar het noorden bijna onmerkbaar over te gaan in de bergsawa's van de zuidelijke voet van de centrale vulkanenreeks.


Een ingenieus bedacht stelsel van kunstmatige waterlopen zorgt voor de watervoorziening van de sawa terrassen, welke amphitheatergewijs tegen de uitlopers van de vulkaanruggen opklimmen.
Diepe rivierdalen doorsnijden het landschap van noord naar zuid. Toch weet de Balinees het voor zijn rijstvelden onmisbare bevloeiingswater op te voeren uit de diepten van deze gapende, met tropische vegetatie begroeide terreinkloven naar de zonnige sawa's op de platte vulkaan ruggen.

Over afstanden van kilometers lengte zijn de open waterleidingen in de hellingen van de rivieroevers uitgegraven, in de steilere steenachtige gedeelten uitgehouwen. Daar, waar de rotsen en afgronden een onoverkomelijke hindernis leken te vormen, boorde men met primitieve hulpmiddelen dwars door de bergruggen heen tunnels, waar het kabbelende koele bergwater rustig zijn weg kan vervolgen. 
Allerwegen verspreid, niet alleen te midden van de sawa's maar ook in de terreinplooien, langs de ravijn wanden, aan de rivieroevers, liggen talrijke schilderachtige kampongs waar bambu bossen, palmen en vruchtbomen hun lommerrijke kruinen over de woningen uitstrekken.



( Bergkampong.)

Op 700 à 900 meter boven de zeespiegel begint de hoogtezone waar de rijst geen voldoende vrucht meer levert, en waar de droge bouwvelden de plaats van de sawa's in gaan nemen. 
Daar op de hoogte, waar tenslotte de droge bouwvelden eindigen, begint het rijk van de goden, de met oerwoud bedekte toppen van de bergen.
Wel is het bewoonde land overdekt met tempels, waar de goden neerdalen, en waar aan hen geofferd wordt, maar het eigenlijke verblijf van de goden ligt hoog boven het bewoonde land op de toppen ven de bergen.
Op een van de hoogste bergtoppen van het eiland, de Gunung Agung, die zijn spitse piek tot bijna 3150 meter hoogte door de wolken boort, troont de Heer van de Bergen, de opperste godheid, Mahadéwa Shiva.








           ( Links: Gunung Abang met Gunung Agung op de achtergrond. Rechts: Gunung Agung.)

DE BALINEZEN.


    ( Van links naar rechts: Balineze jongen uit het volk; Vrouw van hogere kaste: Man uit het volk.)


( Van links naar rechts: Balinees meisje uit het volk; Balinees uit hogere kaste; Vrouw uit het volk.)

HET VERBLIJF VAN DE GODEN.

(Note: Veel van de hier beschreven heilige plaatsen van de Balinezen, zijn tegenwoordig niet meer voor het publiek niet meer open gesteld.)

In de Usana Bali, een oude Balinese legende op lontarpalmbladeren te boek gesteld, wordt beschreven hoe eeuwen en eeuwen geleden, in de grijze voortijd, een vroom kluizenaar, Tapa Hjang van Madjapahit, het laatste Hindoe-rijk op Java, naar Bali trok en zich vestigde op de helling van de berg Andakasa (nu Agung). geruime tijd leefde hij daar in afzondering en deed boete voor de goden. Toen een gunstig teken, dat zijn boetedoening de goden welgevallig was, echter uitbleef, trok hij verder naar het oosten en kwam tenslotte bij de berg Lampuyang in Oost-Bali. Hier zette hij zijn leven van afzondering en strenge onthouding voort, en ziet, na vier weken openbaart zich het welbehagen van de goden en wordt Tapa Hjang een godheid onder de naam Sang Kulputih. Dan begeeft Sang Kulputih zich naar de desa Besakih en sticht daar een tempel, welke een plaats van verering wordt  voor alle punggawa's van Bali en voor alle hoofden van Gelgel. (Hoofdstad van het oud Balinese rijk rond 14e en 17e eeuw.)

(Besakih tempel of Moeder tempel.)

Terwijl Sang Kulputih optreedt als tempelwachter te Besakih, geeft hij de bezoeker onderricht in de leer van het rechte pad, dat tot de gelukzaligheid voert. Ook leert hij , hoe uit welriekende gommen, geurende houtsoorten en het heilige sandelhout wierook moet worden samengesteld.
De zachte dampen van dit wierook doen de goden neerdalen; alsdan wordt de welriekende gom van het lichaam van Batara Shiwa (een hogere godheid), het hout wordt het lichaam van Shada Shiwa, en het sandelhout dat van Batara Prama Shiwa (verschillende verschijningen van Shiwa). Toen op een keer Sang Kulputih de goden smeekte om een krachtig wijwater (toja titta), werd zijn gebed gehoord door de godheid Batara Pasupati, die verbleef op de Mahamèru, de goden berg in de Himalaya in Voor-Indië. De godheid zond daarop zijn zoon Putra Djaja en zijn dochter Dewi Danu naar Bali; en eerst nadat deze beide goden reeds geruime tijd op Bali hadden vertoefd, nam Pasupati het besluit, om ter inwilliging van Sang Kulputih's wenszijn zoon en dochter de top van de godenberg Mahameru te schenken.

 (Gunung Batur met gelijknamig meer.)

Hij spleet de bergtop in twee stukken en bracht die naar Bali. Het stuk in zijn rechterhand werd de Gunung Agung of zetel van zijn zoon Batara Mahadewa ( dezelfde als Putra Djaja); het stuk in zijn linkerhand werd de Gunung Batur (een lager gelegen werkende vulkaan ten westen van de Gunung Agung en de zetel van zijn dochter Dewi Danu; het middenstuk van de Mahameru werd naar Lombok gebracht en vormde daar de Rinjani, en alleen het voetstuk bleef in Kling (Voor-Indië) achter.

De top van de Gunung Agung werd op Bali het godenverblijf bij uitnemendheid, de verblijfplaats van Mahadewa. Maar de verering van deze oppergod heeft beneden plaats in de tempel van Besakih. Want de mensen mogen slechts opklimmen tot het middengedeelte van de berg, de Giori Kusuma ( dit is bloemenberg) geheten. Aan de bovenrand van de Giri Kusuma bevindt zich het afgesmeekte heilige water, het toja tirta, dat de mensen als wijwater gebruiken.

De tempel Besakih (het tegenwoordige Besakih op de zuidelijke helling van de Gunung Agung) wordt en blijft ook de plaats, waar de afstammelingen van zeven van de vroegere vorstenhuizen elk hun eigen afdeling hebben om de oppergod Mahadewa en Shiwa eer te bewijzen en offers te brengen.

Toen op een zekere dag, aldus meldt de legende verder, Sang Kulputih offers bracht, streken plotseling twee kleine wilde duiven neer op de boompjes, die hij voor de tempel geplant had, en welke met sierlijke slingerplanten vol kleurrijke bloemen omgeven waren. Deze duifjes waren de godheden Mahadewa en Dewi Danu, die na hun ware gedaante te hebben aangenomen, de tempel binnentraden en Sang Kulputih opdroegen, een offer van wierook te branden. Toen Kulputih het wierookoffer gebracht had, veranderden zij nogmaals van gedaante en openbaarden zich aan hem in hun liefelijkste gedaante als Kama en Ratih, de god en de godin van de liefde.

Aldus verteld de Balinese legende, hoe de Gunung Agung is geworden tot een bedevaartplaats, waar de gelovigen de oppergod Shiva vereren. De bedevaart van het zuiden uit gaat van Selat rechtstreeks naar het noorden tegen de vulkaanhelling omhoog. Op bijn a 800 meter hoogte passeert men de tempel van desa Sebudi en nog 400 meter hoger bereikt men de gelovige het offerterras Pura Djabak, waar bloemen en koperen munten worden geofferd. Iets hoger ligt de tweede offerplaats Plawang Tlaga in de nabijheid van een kleine waterval van ongeveer zeven meter hoogte. In de natuurlijke kom , welke zich aan de voet van de waterval heeft gevormd, is er vrijwel geen stroming meer te bespeuren en stagneert het water. Dit "stil staande water" brengt ook zieken tot "Staan" en wordt na het b rangen van een offer gedronken. Dit laatste heilige plaats in de nabijheid van de kratertop is de Batu Madjeneng, een grote natuursteen van ruim zes meter middellijn, waar priesters en sjamanen offers brengen.

In een brede, reusachtige boog, waarvan de holle zijde naar het zuiden is gekeerd, strekt de reels van vulkaantoppen zich over een afstand van 65 kilometer van oost naar west.
Over deze boog zijn tal van heiligdommen op de toppen van de bergen verspreid. De meest vereerde van alle is de reeds genoemde Besakih tempel, gelegen op de vulkaanhelling van de Gunung Agung, ruim 1000  meter boven zeespiegel, met een wijd uitzicht over de onafzienbare sawa's van Zuid-Bali. welke zich tot aan de horizon uitstrekken, en zich tenslotte in het grillig gevormde schiereiland Bukit Badung verliezen. In de ijle, heldere berglucht, aan alle zijn omringd door Shiwa's tropenwoud ligt hier in majestueuse stilte het tempelheiligdom van besakih met zijn ruime tempelpleinen, zijn statige trappen entree, zijn talrijke rijzige meru complexen, die als een stijlvol woud van kunstmatige bergceders hun slanke slanke , pagodevormige daken te hemel heffen.

Meer naar het noordwesten ligt het rijk van de meergodin Dewi Danu, van wie de hoofdzetel de Gunung Batur is, een vulkaan met een ellipsvormige krater, waarvan de caldere, waarvan de lange as een lengte heeft van ongeveer 14 kilometer. In het midden van de reusachtige van deze caldere, omringt door een reusachtige ringwal ligt het Danu Batur ( Batur meer) opgesloten, omgeven door de vulkaanketen van de rokende toppen van de onrustige Gunung Batur.

(Danu Batur.)

Ten westen van het meer stond voor enige jaren de grote Batur tempel, waar Dewi Danu vereerd werd als een van de grootste en oudste tempels van het eiland.
het laatste van de vijf pleinen, waaruit het tempelcomplex bestond, maakte vooral indruk door de fraaie toegangspoorten en het groot aantal van zijn hoog gedakte meru's. Maar het leek wel, of de vulkaan god deze mensen hulde aan de meergodin geenszins met welgevallig oog aanschouwde.
Reeds in 1849 braakte de Batur uit zijn zuidelijke flanken een lavagolf uit, welke de tempel op zeer korte afstand naderde. Een ruim 50 jaar later, in 1905, had wederom een uitbarsting plaats, nu uit de zuidwestelijke krater van de Batur. De lavastroom bedolf een groot deel van de tempel; pleintjes, meru's en offernissen werden overstroomd, met uitzondering van de monumentale  hoofdpoort van het noordelijke plein. Wel was de lavastroom er aan twee zijden langs gegleden, maar het rijzige , rijke gebeeldhouwde bouwwerk zelf was onaangestast gebleven.


       ( Links; De Batur tempel voor de uitbarsting in 1905; rechts na de uitbarsting wat overbleef.)

Toch was de toorn van de vulkaangod nog geenszins geluwd: in 1917 werd deze fraaie statiepoort of paduraksa door een aardbeving verwoest. Maar de algehele vernietiging van het dorp Batur met de rest van het tempelterrein geschiedde eerst in augustus 1926. Toen, evenals in 1849, opende de vulkaan zijn zuidelijke flanken, en terwijl op verschillende punten nieuwe nevenkraters ontstonden, vloeide een enorme lavastroom van 8 meter hoogte en ruim 150 meter breedte naar het dorp. Het gehele dorp en het tempelterrein werd langzaam door de vloeiende lava overstelpt. De huizen vlogen in brand, bomen en struiken verschroeiden en verbranden, en met een snelheid van ongeveer 6 meter in een minuut trok de alvernielende vurige stroom voorwaarts. Enige weken was er van het dorp niets meer over.
Mensen levens gingen bij deze eruptie niet verloren. De desa Batur zelf werd enige kilometers verder op de hoge, veilige kraterwand.

Wanneer men van de grote kraterwand af nog een blik heeft geworpen over de machtige top van het Batur-complex, de oude, nu bewoonde kraterbodem met zijn terrassen, zijn tempels, zijn desa's, zijn donkere, ruwe, zwarte oude lavastromen, die hier en daar tot aan de rand doorlopen, en met de in wijde uitgestrektheid in het zonlicht spiegelende  gladde oppervlakte van het Batur Meer, ziet men onmiddellijk aan de westelijke uitlopers van de kraterwand de hoogvlakte van Tjatur aansluit. Dit gebied is tot nu toe voor de ongenade van de vulkaangod gespaard gebleven, Als in de een gordel ingesloten door het oerwoud, dat naar het noorden en zuiden afdalende hellingen bedekt, strekt zich hier van oost naar west, over een afstand van bijna 20 kilometer, een langgerekt smal plateau uit. Maïsvelden, koffieplantages, bergweiden, waar Balinezen en enkele Chinezen de tuinbouw en de veeteelt beoefenen, volgen elkaar in voortdurende, onregelmatige afwisseling op. De aanblik van dit stille ruige hoogland, met zijn vredige, bedrijvige bedrijfjes, vormt een scherp contrast met de machtige indruk, uitgaande van het onrustige, dreigende kratercomplex van Gunung Batur. 
Evenals in het oosten tegen de Batur ligt het hoogland van Tjatur in het westen aan gevlijd tegen een gebied, waar de meergodin heerst. Maar ook hier ontmoet men weer een geheel ander aspect dan op de Batur vulkaan. 

In een reusachtige oude kraterkom, waarvan de langste as  noordwest-zuidoost een lengte heeft van 11 kilometer. liggen hier drie krater meren ingesloten. Door een scheidingswal wordt de kom in twee helften verdeeld: in het zuidoostelijke het Bratan Meer en in het noordwestelijke de meren Buyan en Tamblingan, welke twee laatste ook onderling weer door een lage rug zijn gescheiden.
Verlaten en stil liggen deze watervlakten, ten dele overschaduwd door de steile, donkere hellingen van de oude oude kraterwand, en aan de overzijde omzoomd door moerassige boorden met laag struikgewas. Duizenden tamme en wilde eenden en andere watervolgels vinden in deze meren en op de oevers een schuilplaats.


                        (Van links naar rechts: Danu Batar; Danu Buyan en Danu Tamblingan.)

Slechts een paar gehuchten, hier en daar in de kom verspreid, dienen tot woonplaats van enkele Balinezen, die een bescheiden bestaan vinden in de visserij in de visrijke meren, in de landbouw en in de eenden fokkerij voor de slacht.
Evenals in de Baturkom zijn ook hier verschillende tempeltjes en tempels opgericht ter ere van dewi Danu, de meergodin, waarvan de voornaamste zijn de de pura Gubug aan het Tamblingan Meer met één meru door een zevenvoudig, en één door een negenvoudig dak gedekt, en de pura Candi Kuning met twee meru's onderscheidelijk van zeven en met elf daken, bij het Bratan Meer.

( Van links naar rechts: Pura Gubug en  Pura Candi Kuning Bratan.)

De Balinezen zijn ervan overtuigd, dat de, naar zij geloven, peilloos diepe kratermeren door ondergrondse kanalen in verbinding staan met de buitenwand van de kraterwand, en hierdoor het onmisbare water en daarmee vruchtbaarheid aan de sawa's geven. De verering van Dewi Danu, die in dit alles de hand heeft, gaat dan ook dikwijls met kostbare offeranden gepaard, waarbij gouden visjes, eenden, en enige duizenden aan geld en goed in het meer worden geworpen. heden ligt het merencomplex vredig te  dromen achter de donkere bergwanden.
Mysterieus ruist de zachte wind door de toppen van de tjemarabomen ( een soort van pijn boom) . Maar toch heeft ook hier eenmaal de medogenloze  hand van de goden dit vredige oord tijdelijk in een hel van rampspoed en ellende herschapen.
Hoe alles precies in zijn werk is gegaan, heeft niemand ooit geheel kunnen verklaren. De een denkt aan een vulkanische werking, waardoor de krater bodem werd opgeheven een ander aan een geweldige regenvloed, gevolgd door een doorbraak van de meren, waarvan het niveau toen hoger was dan tegenwoordig. Maar hoe dan ook , op 22 november 1815 is geheel onverwachts een geweldige modderstroom uit het Buyan Meer langs de noordelijke hellingen van de berg naar beneden komen storten, allerwege op zijn weg dood en verderf bergend, De kronieken uit die tijd verhalen van zeven loeiende donderslagen, plotseling opklinkend in het holst van de nacht, De berg spleet en stortte naar beneden en in minder dan twee uur werd een vruchtbare dicht bevolkte landstreek in een levenloze troosteloze woestenij herschapen, terwijl naar schatting een tienduizend bewoners het leven lieten.


HET LAND VAN DE VOOROUDERS.

Wanneer een westerling onder de indruk van de bekoring, welke van land en volk van Bali uitgaat, het eiland bestempelt met de poëtische naam van "De Tuin van de Goden", dan heeft hij hierbij uitsluitend het zo even beschreven grote oostelijke eilandmassief op het oog met zijn vruchtbare rijstvelden, zijn vulkaancomplexen en kratermeren. Zeker denkt jij daarbij niet aan het schaars bevolkte deel westelijke deel, dat als een spits wigvormig aanhangsel, een mislukte poging doet om de verbinding van het eiland met Oost-Java tot stand te brengen. 

En het minst van al aan de noordelijke helft van deze wig, de smalle onbewoonde strook langs de noordkust; een gebied door de mens geheel verlaten, maar dientengevolge een lustoord voor tijgers, verwilderede runderen, herten, wilde varkens en andere in het wild levende dieren.
Op ongeveer 10 kilometer van de kust verheft zich hier een rij oude vulkanische toppen, waarvan de beboste hellingen tot dicht bij de zee afdalen, zodat er slechts een smalle kuststrook over blijft.
Ook op deze kustvlakte overheerst de wildernis, waarin bos, struikgewas en grasvlakten elkaar afwisselen, en de doodse stilte alle afwezigheid van menselijke bedrijvigheid vermoeden doet. Met dat al echter toch een rustig, stijlvol landschap, waarin de kruinen van de singonbomen (Albizia molucana) de open vlakten schilderachtig overschaduwen; waar de stammen en stronken de sporen dragen van herten en wilde runderen, die er geregeld hun horens aan wetten; en waar nu eens de beboste heuvelvoet door de branding van de zee wordt bespoeld, dan weer een verticaal  steil uit de vlakte oprijzende , naakte rotspartij tussen de bomen doorschemert.

(Tegenwoordig is dit gehele gebied beschermd en heeft het de naam Bali Barat National Park.)

De sterveling, die dit mysterieuze, verlaten gebied bezoekt, komt onwillekeurig onder de indruk van de natuurlijke wijding en stemming, welke er van deze ongerepte wereld uitgaat. Geen menselijk geluid stoort de doodse stilte van deze wildernis.



Toch staan daar als vergeten heiligdommen, in de geheimzinnige sfeer van het oerwoud, enkele verlaten pura's, als een getuigenis van menselijk leven. Deze pura's in deze verlaten streek bestaan gewoonlijk uit houten offerhuisjes, binnen een ringmuurtje van rode baksteen. Want niet altijd is het hier even stil en verlaten. De pura's, welke in deze smalle , met wilde vegetatie bedekte noord-westelijk kuststrook langs de bergvoet zijn opgericht, zijn bedevaartplaatsen, waar talrijke  bewoners van Buleleng, Pabean en Pegastulan jaarlijks offeren en de goden aanroepen. Eens was deze woestenij nog bewoond. Sinds onheugelijke tijden echter is de bevolking meer oostelijk getrokken naar Buleleng en omgeving. Maar hoe lang ook reeds verlaten, toch wordt de "kemulan", het land van oorsprong, niet vergeten. Zo trekken dan ook tegenwoordig nog jaarlijks talrijke groepen pelgrims te voet, te paard en met de prauw naar het oude mysterieuze Pulaki-gebied om de oude offerplaatsen te bezoeken.
Alles wat men nodig heeft moet worden meegenomen, offers, voedsel en gereedschap; vrouwen en kinderen sluiten zich bij de bedevaart aan; en tot een aantal van acht dagen en langer wordt in de wildernis in de nabijheid van de tempels gebivakkeerd.

Het centrum voor de bedevaarten is de vlakte van de Jeh Poh. Hier ligt aan de voet van de Gunung Pulaki de Pura Melanting. Ook naar westerse opvattingen had men geen mooiere plaats kunnen kiezen, om in het laagland aan de god van de bergen hulde te brengen. Op een stille, eenzame vlakten het ijle bos, aan alle zijden door hoge bergwanden omringd, verheffen zich twee offerhuisjes boven op twee enorme brokken vulkanisch gesteente, welke volgens de legende door de god van de berg naar beneden zijn gerold.

Hier verzamelen de talrijke bedevaartgangers zich voor een algemene drijfjacht op herten, dwergherten en wilde varkens. Het vlees is bestemd voor de offerfeesten bij de strand Pura Pabean aan de kust en bij de berg Pura Pulaki.

( Boven; Pura Pulaki; onder, Pura Panean.)

Bij de westelijker gelegen Pura Banju Wedan worden warme bronnen aangetroffen in de vorm van ondiepe putten in de kalkstenenbodem, welke bij vloed geheel door het zeewater worden overspoeld.
Met iedere volle maan stand komen er honderden Balinezen genezing zoeken voor huidziekten en ander kwalen. 





Men kleed zich in een groot witte doek, begeeft zich dan tot aan de rand van een van de putten, prevelt een gebed, en gooit de witte doek af, alvorens zich in het water te begeven. Ofschoon het water heet is, dompelen de patiënten zich tot hun kin toe onder.

( Pura Banju Wedan; Het baden in een warmwaterput toen en het huidige tempel complex met badgelegenheid.)



                                                    Zie vervolg: BALI 1934. ( DEEL 2).


donderdag 24 juli 2025

JAVA. TWEEDE DEEL 1934. (DEEL 9-SLOT)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                               DEEL 9 - SLOT.

JAVA.....


                            VIII. DE BEVOLKING VAN BATAVIA.


Batavia was van 1619 tot 1799 het hoofdkwartier van de V.O.C. in Azië, en vervolgens tot de onafhankelijkheid van Indonesië, de hoofdstad van de Nederlandse kolonie Nederlands-Indië.
De stad ontstond als havenplaats ten tijde van het hindoeïstische koninkrijk Sunda (Pajajaran) in de 14e eeuw en heette oorspronkelijk Sunda Kelapa.
De stad werd op 22 juni 1527 door Fatahillah van het sultanaat Demak veroverd, wat beschouwd wordt als de officiële stichtingsdatum van de stad.
De stad kreeg de naam Jayakarta.
Batavia had in het verleden twee bijnamen: "het kerkhof van de Europeanen", vanwege het hoge sterfte kans voor met name nieuwkomers in het VOC-tijdperk en in de 19e eeuw "Koningin van het Oosten" door de stedenbouwkundige schoonheid.

DE BATAVIAANSE BEDIENDE.

De dichte schaduw van de tamarindebomen heeft de weg maar matig kunnen beschermen tegen de fel blakerende zonnehitte van de middag.
Als het tegen een uur of vier de sproeiwagen enige koelte brengt, grijp te de tukjang kebun naar zijn tuinslang om over parken en tuinpaden van voor- en achtererf een korte, kunstmatige regen uit te sprenkelen.
dan komt er in de Indische woning, die achter de gesloten jaloezieën ligt te dommelen, langzamerhand beweging. het korte middagdutje loopt ten einde. De ramen worden geopend en de huisjongen zet in de open, maar door waaierpalmen beschutte achtergalerij het thee servies gereed.
Het knarsen van het grint op het tuinpad doet hem even opkijken: Ja, dat dacht  hij al, de wasman met het schone linnengoed. Njonjah (mevrouw) had hem trouwens al gewaarschuwd: " Als de tukang penatu (wasman) straks komt, kan hij alvast  beginnen met de schone was op de tafel in de achtergalerij uit te leggen". En terwijl de stapeltjes linnengoed netjes naast elkaar worden gelegd, beginnen voor het jonge huisvrouwtje, dat in deze Bataviaanse woning de leiding heeft, de verschillende kleine huishoudelijke werkjes van de namiddag.


                             ( Van links naar rechts: De naaister; de barbier; de keukenmeid.)

Vandaag is het extra druk, want wanneer de voorbereidingen voor het zetten van de thee zijn afgelopen, moet eerst de wasman geholpen worden. Met het uittellen van zijn stapeltjes sarong bantal (kussenslopen), sarong guling (rolkussenslopen. saputangan (zakdoeken), andoek (handdoeken), serbet (servetten) enz., is deze gereed gekomen. Nu neemt hij zonder veel omslag de vuile was onderhanden, die de babu tjuutji (de vrouwelijke bediende die de kleine dagelijkse was doet) op de rotan mat in de achtergalerij heeft gedeponeerd. Het gaat daarbij wel heel gemoedelijk toe: uit de grote hoop vist hij een van de bedelakens op, spreidt dat over de vloer uit en stapelt vervolgens alles wat hij te wassen zal krijgen: boordjes, tafellakens, slopen, enz., in de regel matige hoopjes naast elkaar. Wanneer de schone en de vuile was zijn geteld, geverifieerd en opgeschreven, knoopt de penatu de vier punten van het beddenlaken bij elkaar en is dan gereed om met het respectabele pak op zijn hoofd te verdwijnen.
Intussen heeft de babu de verschoning van de jeugdige stamhouder, een blonde krullenbol van een jaar of drie, naar de badkamer gebracht. En het bekende geklikklak van een paar geborduurde slofjes is voor hem het sein, dat zijn moeder in aantocht is om het te baden.
Zo speelt zich in dit jonge, Bataviaanse huishouden de intieme en gezellige bedrijvigheid van de tropische achtermiddag af. Naar Europese maatstaven is het een hele staf van bedienden, welke zo', namiddag in de weer is: de huisjongen met zijn stoffer en glazendoek, de tuinjongen met giter en tuinslang, de naaister, de babu, de kokki, ze hebben allen hun werkzaamheden in dit besloten wereldje, waar het jonge huisvrouwtje de spil is.


      ( Van links naar rechts: De babu met de kleine jongen, de huisjongen en meneer, de tuinjongen.)

's Morgens is het reeds vroeg dag: zes uur uiterlijk half zeven, dient de huisjongen de geurige ingrediënten op, waaruit de huisvrouw straks het onovertrefbare, aromatische kopje Java-koffie zal schenken. Tegelijkertijd wordt de ontbijttafel gedekt, want voor half acht moet de huisheer naar zijn werk en dienen de kinderen naar school te zijn vertrokken. Ook de tukang kebun zorgt er voor, dat hij de planten heeft begoten voor de zon doorbreekt en de babu tjutji is reeds vroeg in de weer om de dagelijkse kleine was onder handen te nemen, opdat er voldoende tijd voor drogen en strijken overblijft.

( Theedrinken in de tuin voor het huis met een belangrijke gast. De chauffeur wacht rustig in de auto.)

Regelmatig, zonder merkbare drukte, verloopt aldus het dagelijkse werk in een Bataviaans huishouden. Wanneer hem eenmaal is uitgelegd, wat hij op de verschillende dagen van de week te doen heeft, begrijpt de Bataviaanse bediende, beter dan welke andere ook, zijn taak. Zeker, ook hij heeft zijn gebreken: op- of aanmerkingen zijn hem in de regel een gruwel en geven vooral bij gemis aan tact gauw aanleiding tot een stoicijns: "Minta lepas" (vragen om ontslag).
Vooral op inlandse feestdagen is het aantal ernstig zieke familieleden in de udik (de gebieden als Buitenzorg en omgeving) soms verdacht groot. Maar wie vergeeft dit alles niet graag, wanneer hij dankt aan de dagen dat gedurende de ziekte van de huisvrouw de gehele "inwendige dienst" toch   rustig en geruisloos blijft verlopen. Het is dan ook begrijpelijk, dat menige Indische huisvrouw bij terugkeer in Nederland met enige weemoed aan haar Bataviaanse huishouden met haar bedienden terug denkt. 

Wie de conclusie trekt, dat de Maleiers de beste huisbedienden zijn, zou echter bedrogen uitkomen. Inderdaad spreken de Batavianen Maleis en zijn zij Maleiers, maar daarmee is dan ook alles gezegd; want voor het overige is de Bataviaan een geheel ander type dan de Minangkabauer (Maleier van de Padangse bovenlanden) of de Maleier  van de oostkust van Sumatra of die van de Riauw archipel.
Een dorpsgemeenschap zoals de Javaanse desa of de Maleise nagari in Minangkabau, zal men in de hoofdplaats Batavia tevergeefs zoeken. Een dorpsorganisatie, zoals elders op Java wordt aangetroffen, met een eigen gekozen dorpshoofd en met een dorpsbestuur, kerndorpers, dorpsbouwgrond, enz. is hier onbekend.

DE BATAVIAANSE KAMPONG.

Binnen de gemeente Batavia zijn de onderdistricten onderverdeeld in wijken, aan het hoofd waarvan een wijkmeester staat. Deze door het gouvernement bezoldigde inlandse wijkmeesters worden bijgestaan door boodschappers, eveneens bezoldigde ambtenaren.
Reeds in het begin van de 17e eeuw, dus slechts enige tientallen jaren na de stichting van Batavia, werd de betrekking van wijkmeester ingesteld. Toendertijd waren deze functionarissen belast met de uitoefening van politietoezicht op de zich in Batavia steeds uitbreidende volksgroepen. Tegenwoordig zijn de wijkmeesters of de bek, zoals zij door de bevolking worden genoemd, kampong hoofden en vormen zij met hun helpers twidi (tweede) of sarean (sergant) het kampong bestuur. In verschillende kampongs, welke zich in de loop van de laatste drie eeuwen van lieverlee in Batavia hebben gevormd, is dus uit deze op Europese leest geschoeide wijkindeling, een soort van dorpsbestuur ontstaan.
Het waren vooral Buginezen, Maskassaren, Balinezen, Palenbangers, Batammers, Niassers, Timorezen en nog enkele ander volksgroepen, welke in de loop van de 17e en de 18e eeuw te Batavia samenstroomden. Ook al weer in het belang van het politie toezicht trachtte men het in deze richting te stuwen, dat de verschillende volksgroepen in eigen kampongs bij elkaar woonden. 



Een maatregel, welke zich aansloot bij een oude gewoonte, die reeds lang voor de komst van de Portugezen en de Nederlanders in Azië bestond. Plaatsnamen als Kampong Makasar, Kampong Bugis, Bali, Malakka, Djawa, Manggerai (een streek in Flores) e.a. herinneren nog aan deze tijd.
Het is trouwens te begrijpen dat volksgenoten zich in de vreemde gaarne aaneensloten en in hun nederzetting een eigen moskee bouwden, welke weer een aantrekkingspunt voor latere immigranten vormde.
"


Meer dan eens heeft de VOC in tijden van onrust van de hulp van deze kampongs gebruik moeten maken; en de geschiedenis van de verschillende militaire expedities van de Compagnnie geeft tal van voorbeelden dat hulptroepen uit Balinezen, Buginezen, Makassaren en ander volksgroepen uit deze kampongs afkomstig, onder de Compagnievlag mede ten strijden trokken: "Waar ook de Compagnies vijanden zijn, daar gaan wij immers naar toe, zonder enige liefde voor en met verwerping van ons leven! De jaarlijkse optocht of parade droeg het zijne er toe bij, dat de inlandse kampongs periodiek aan hun militaire verplichtingen werden herinnerd. Hierbij ging de Europese burgerij voor, dan volgeden de Mardijkers (Afgeleid van merdeka, vrij, afstammelingen van de door de Portugezen gekerstende inlanders, meestal vrij verklaarde slaven uit Voor-Indië, Ceylon en Malakka.) en de verdere inlandse christenen en een paar dagen later had de optocht van de overige inlandse groepen plaats.
Dit alles behoort echter tot het verleden.

De regering beschikt tegenwoordig over een goed georganiseerd en modern uitgerust leger en het oproepen uit de Bataviaanse kampongs is al lang geleden geschiedenis geworden. Ook in het beginsel om verschillende bevolkingsgroepen in hun eigen kampong te doen wonen, heeft men reeds geruime tijd geleden moeten prijs geven.
Tegenwoordig noemt iedere bewoner van de Bataviaanse kampongs zich Orang Betawi, Bataviaan, en spreekt de bevolking Bataviaans Maleis, waarin tal van sporen van vroegere herkomst zijn te ontdekken.
Uit de vermenging van de reeds hiervoor inlandse groepen is een volkstype ontstaan, dat zich meer dan een ander volk in de archipel aan de behoeften van de westerse maatschappij heeft aangepast. 

( Een dosados, transport per paardewagen te Batavia.) 

Een groot deel van de Batavianen werkt als technicus, schrijver, portier, nachtwaker, pakhuisbediende of bediende in westerse bedrijven, dan wel als huisbediende bij westerlingen. Het lijkt wel of het oude nomaden leven van de Batavianen nog steeds in het bloed zit; want geen bediende is zo handig op reis en volgt bij overplaatsing of lange dienstreizen tot zelfs in de verste uithoeken van de buitengewesten zijn meester zo spontaan en trouw als hij. Een ander deel van de Bataviaanse bevolking zoekt een bestaan als neringdoende, vracht vervoerder, taxichauffeur, rijtuigverhuurder, barbier enz.


                                                  ( Als of de tijd hier stil heeft gestaan.)

DE CHINEZEN.

(Chinese verkoper, klontong, van manufacturen.)

Van de vreemde oosterlingen heeft vooral de Chinees bij de groei van Batavia een belangrijke rol gespeeld.
Reeds vanaf het begin trad hij op als tussenhandelaar, tokohouder, sampanvoerder voor het vervoer van mensen en lading van en naar de zeeschepen en de haven, en in tal van andere bedrijven.
Zijn succes daarbij was van die aard, dat de "Chinese kamp" zich voortdurend uitbreidde en geleidelijk, evenals in de meeste andere Nederlands Indische steden, een onmisbaar stadsdeel is geworden.

                (Winkels en woningen in Chinese wijk.)

Tegenwoordig is de Chinese wijk met zijn merkwaardige bouwstijl, zijn op elkaar gepropte winkel- en woonhuizen, zijn pittoreske grachtgezichten en oude bruggetjes een middelpunt van bedrijvige winkelnering, welke typisch aan een doorlopende pasardrukte doet denken.
Hier voert de Chinees, gesteund door zijn ijver, zijn spaarzin, zijn soberheid en zijn aanleg voor het beroep van tussenhandelaar, een volhardende strijd om maatschappelijke vooruitgang, en ziet menige singkeh (pas uit China aangekomen immigrant), die berooid en belast met schuld voor zijn reis in Batavia aankomt, kans om zich binnen enkele jaren een behoorlijk bestaan te veroveren.

Als tukang bami, tukang babi of tukang sate met een klein, draagbaar gaarkeukentje begonnen, eindigt hij tenslotte met een vaste warung of winkel met vaste en losse klanten. Zo slaagt ook de klontong, de venter van katoentjes, garen en band er in om zich na enige jaren in een eigen garen- en band winkeltje te vestigen.
Onze koloniën hebben dan ook bij de Chinese emigranten een goede naam van behoorlijk bejegening en rechtszekerheid.
Het is niet ten onrechte, dat men in zijn "Oud Batavia" met een variant op een bekend gezegde constateert: "Elk land heeft zijn Chinezen die het verdient. Dat over de Bataviaanse in de regel met lof kan worden gesproken, dat een "China Town" als in San Francisco hier nooit heeft bestaan, is vooral te danken aan de goede behandeling, welke deze vreemdelingen onzerzijds genoten".


                                                        ( Molenvliet te Batavia.)

DE RUMAH GADJAH.

Rumah Gadjah, het Museum van het Bataviaanse Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; op het voorplein staat op een stenen voetstuk een bronzen olifant, geschenk van de Koning van Siam. Naar dit beeld heet het museum in de volksmond rumah gadjah - rumah = huis en gadjah = olifant. Soms hoort men ook gedung artja, het stenen huis (gedung) waar oude stenen beelden (artja) worden bewaard.
 
HET UITSTAPJE.

Alhoewel het zondag is en ieder vandaag vrijaf heeft, is het gehele gezin van Pak Tong in kampong Lima al voor dag en dauw in de weer.
Tong en zijn twee zusjes hadden er al zo dikwijls om gezeurd: Wanneer gaan we nu eens met kakek (grootvader)) naar de rumah gadjah? Een paar keer waren plannetjes gemaakt, maar steeds opnieuw had een of ander obstakel het bezoek weer onmogelijk gemaakt. Maar vandaag zou het er dan toch eindelijk van komen.  Reeds om vijf uur in de ochtend is het plassen en sirammen (zich baden door de in Indië gebruikelijke wijze, emmertjes water over het lichaam uit te gieten) bij de put op het achtererf begonnen.
Natuurlijk heeft vooral Mak Tong (moeder van Tong) de handen vol. De gloednieuwe kleding, de gekleurde zakdoekjes en de glanzende, roodbruine kalotjes van vader en Tong worden uit de kledingkist te voorschijn gehaald. Tong zelf is gauw genoeg gekleed, maar de kleine meisjes Sari en Ginem hebben nog hulp nodig: de kindersarongs moeten met zorg geplooid worden, de kleurige rose en lichtblauwe baadjes van gebloemd neteldoek voorzichtig aangetrokken en met een goedkoop, maar verguld borstspeltje dicht gestoken en het haar gekamd en netjes met een stijf knoedeltje op de kruin worden opgemaakt. Nadat zij beide aldus gekleed zijn als volwassen mensen, maar alles in het miniatuur, en zij elkaar even hebben gemonsterd, moeten zij zichzelf bekennen, dat zij elkaar toch wel aju (lief, knap van uiterlijk) vinden. 

Mak Tong tooit zich voor deze gelegenheid met haar gouden en zilveren opschik: een fraaie gouden haarpen en een paar fijn bewerkt blad- en bloemornament, en een zilveren gordelband met een kostbare, ovale sluitplaat van niëllo ( gegraveerd metaal, waarvan de groeven en verdiepingen opgevuld zijn met een mengsel van zilver, koper, lood, borak en zwavel) en overigens samengesteld uit scharnierende zilveren plaatjes, versierd met een ornament van drijf- en ciseleerwerk.

Zo uitgedost stapt het zestal, vader, moeder, grootvader en drie kinderen, in het vroege ochtend uur langs Kebonsirih, via Gang Holle naar het Koningsplein.
Ja bij aankomst op het Koningsplein zien zij al dadelijk de gezellige drukte die hier als altijd op zondagmorgen heerst.
Talrijke taxi's ebro's, koetsjes en andere voertuigen rijden af en aan, zowel van de kant van Parapatan als van Tanahabang, de wijken uit het zuidoosten en zuidwesten van Batavia, het merendeel in de richting van het museum. Wat is die Tanah Gambir toch groot! Hoe rustig ligt daar die weidse grasvlakte met haar omranding van dubbele rijen oude, statige, lommerrijke asem-bomen (Tamarinde).


Wanneer zij de brede, geasfalteerde rijweg zijn overgestoken en zich hebben aangesloten bij de file van kuierende groepjes op het beschaduwde wandelpad, zijn ze geheel in de stemming.
Hoe meer ze het museum naderen, hoe groter de drukte, en wanneer zij eindelijk de brede marmeren trappen bestijgen, moet Mak Tong een paar keer bezorgd waarschuwen, dat de kinderen in haar onmiddellijke nabijheid blijven, want dat ze anders in de geweldige drukte zullen verdwalen.
Dan gaat het regelrecht naar de grote zalen, waar al die merkwaardige zaken zijn opgesteld en in grote glazen kasten zijn uitgestald.
Eerst, dat zien ze al duidelijk, allerlei bekende, maar hier bijzonder mooie dingen van Java zelf, een fraai bewerkt stel wajang kulit poppen, daarnaast wajang golek, koperwerk, koperen lampen, sirihdozen, enz., zoals het hun ook uit eigen omgeving bekend is, maar alles veel rijker. Dan verder allerlei vreemde beeldjes, wapens, maskers en dan moet kakek van wal steken met zijn verhalen, die hij al zo dikwijls verteld heeft, maar die zij nu te horen krijgen met al die vreemde zaken vlak voor zich, zo prachtig achter de grote glazen deuren uitgestald. Zij zijn één en al aandacht als kakek met zijn rustige stem in korte zinnetjes ierdere keer weer iets nieuws weet te vertellen: over de tijd dat hij als  budjang (bediende) met zijn tuwan, die toen kapitein was, naar Nias is geweest en van de mooie krijgsdansen die hij daar op de grote, bestrate dorpspleinen heeft zien uitvoeren door duizenden en duizenden Nias krijgers; daar in de kast hangen plaatijzeren helmen en krijgsjakken, en daarnaast de zwaarden en de lansen en in de volgende kast een hele rij van voorouder- en andere beeldjes van de bewoners van het eiland Nias.

In een volgende zaal staan modellen van de mooie huizen van de Toradja's in Celebes, waar hij, toen tuwan enige jaren civiel bestuurder was geweest, eens een groot dodenfeest heeft meegemaakt, waarvoor duizenden mensen uit de omtrek waren samengestroomd, dat ruim een week duurde en waar meer dan 100 offerbuffels werden geslacht! Rame sekali! (een geweldige drukte). 
Zo kuieren zij steeds verder, van de griezelige  kasten met gesnelde koppen van de Papoea's naar de Buddha beelden van de Borobudur', van fraai besneden toverstokken van de Batak's naar de prachtige pradadoeken van Bali en de zware goudweefsels van Minangkabau.
Geen zondag gaat voorbij zonder dat het volkenkundig museum op het Koningsplein zich in een bezoek van duizenden inlanders en Chinezen mag verheugen, er was zelfs een telling van 8500 bezoeker op een dag. Dan gonst door de meestal stille zalen een opgewekte, maar rustige menigte bezoekers allen in zondagsstemming en in hun mooiste kleding uitgedost. Maat alleen ook vol belangstelling voor de vreemde en interessante zaken, die hiervan al die meer en minder beschaafde, heidense en islamitische volken van de archipel zijn uitgestald. Hier voelt de Bataviaan zich bewoner van een wereldstad, hoofdstad van een tropisch rijk. Hier straalt iets op hemzelf af van de glorie van Batavia, dat al sinds eeuwen de taak heeft overgenomen, welke eenmaal, in lang vervlogen tijden is toebedeeld geweest aan een Mataram en Madjapahit.  Hier voelt hij zich ook één met de Compagnie en begrijpt men ook beter, waarom er altijd iets van de bescheiden trots ligt in de wijze, waarop hij vertelt, dat hij is "Orang Betawi".


Met een tekening gemaakt in 1934 is weinig verschil te zien in de huidige leefomstandigheden in de buitenwijken van het huidige Jakarta. Helaas zeer slechte leefomstandigheden van de bevolking aan door afval in alle soorten vervuild water. Hier is met recht de klok stil blijven staan in de vooruitgang van deze wereldstad.

                                                 SLOT VAN JAVA 1934.


De tani (landbouwer) keert met zijn buffel na het ploegen van zijn sawa huiswaarts in de laatste zonnestralen die door het dichte bladerdak breken, gevolgd door zijn zoon met twee manden beras aan een draag bambu over zijn schouder. Zo verlichten de laatste zonnestralen hun pad naar huis in de kampong. 
Hiermee kom ik aan het einde van de verwerking met oude- en nieuwe  afbeeldingen van de door de toenmalige chocolade fabriek Droste uitgeven plaatjes albums over Java, deel een en twee.
Veel gebruikte woorden die in het oud Javaans voorkwamen, waren helaas niet vertaalbaar in het huidige Bahasa Indonesia, dus heb ik het zomaar gelaten. Het was veel werk deze twee oude beschadigde albums een nieuw leven te geven. Veel zoekwerk in eigen fotobestand en op internet, maar dit met plezier gedaan en er zelfs wat van geleerd. Ik hoop dat u er ook van kan leren en genieten.
Rest mij nu nog het album Bali nieuw leven in te blazen, wat enige tijd zal duren. TERIMA KASI !