BALI IN DE KOLONIALE PERIODE
GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.
DEEL 1.
BALI.....
Bali is een Indonesisch eiland, tevens een Indonesische provincie gelegen ten oosten van het eiland Java, gescheiden door de zeestraat Bali, en ten noordwesten van het eiland Lombok, gescheiden door de zeestraat Lombok en in het zuidwesten Straat Badoeng tussen Nusa Penida.
Bali is het westelijkste van de Kleine Sunda-eilanden, en heeft een oppervlakte van 5.561 vierkante kilometer, en is ingesloten in het noorden door de Java Zee en in het zuiden door de Indische Oceaan. De Balinezen zijn grotendeels hindoe en spreken Balinees en Indonesisch. Door de geschiedenis heen heeft het eiland verschillende hoofdsteden gekend; Gelgel, Klungkung, Singaraja en het huidige Denpasar. De bijnaam van Bali is Pulau Dewata in het Indonesisch, wat betekend "eiland van goden".
I. BERGEN EN GODEN.
Bali, een van de kleine eilanden van de Indische archipel, beslaat met zijn ongeveer 5550 vierkante kilometer oppervlakte niet veel meer ruimte dan een grote Nederlandse provincie als bijvoorbeeld Gelderland of Noord-Brabant. Maar op dit bescheiden stukje grond heet de samenwerking van natuur en mens een der mooiste tropenlanden van de wereld geschapen.
Onafzienbare en rijke rijstvelden strekken zich onafgebroken uit over de vlakte van Zuid-Bali, om naar het noorden bijna onmerkbaar over te gaan in de bergsawa's van de zuidelijke voet van de centrale vulkanenreeks.
Een ingenieus bedacht stelsel van kunstmatige waterlopen zorgt voor de watervoorziening van de sawa terrassen, welke amphitheatergewijs tegen de uitlopers van de vulkaanruggen opklimmen.
Diepe rivierdalen doorsnijden het landschap van noord naar zuid. Toch weet de Balinees het voor zijn rijstvelden onmisbare bevloeiingswater op te voeren uit de diepten van deze gapende, met tropische vegetatie begroeide terreinkloven naar de zonnige sawa's op de platte vulkaan ruggen.
Over afstanden van kilometers lengte zijn de open waterleidingen in de hellingen van de rivieroevers uitgegraven, in de steilere steenachtige gedeelten uitgehouwen. Daar, waar de rotsen en afgronden een onoverkomelijke hindernis leken te vormen, boorde men met primitieve hulpmiddelen dwars door de bergruggen heen tunnels, waar het kabbelende koele bergwater rustig zijn weg kan vervolgen.
Allerwegen verspreid, niet alleen te midden van de sawa's maar ook in de terreinplooien, langs de ravijn wanden, aan de rivieroevers, liggen talrijke schilderachtige kampongs waar bambu bossen, palmen en vruchtbomen hun lommerrijke kruinen over de woningen uitstrekken.
( Bergkampong.)
Op 700 à 900 meter boven de zeespiegel begint de hoogtezone waar de rijst geen voldoende vrucht meer levert, en waar de droge bouwvelden de plaats van de sawa's in gaan nemen.
Daar op de hoogte, waar tenslotte de droge bouwvelden eindigen, begint het rijk van de goden, de met oerwoud bedekte toppen van de bergen.
Wel is het bewoonde land overdekt met tempels, waar de goden neerdalen, en waar aan hen geofferd wordt, maar het eigenlijke verblijf van de goden ligt hoog boven het bewoonde land op de toppen ven de bergen.
Op een van de hoogste bergtoppen van het eiland, de Gunung Agung, die zijn spitse piek tot bijna 3150 meter hoogte door de wolken boort, troont de Heer van de Bergen, de opperste godheid, Mahadéwa Shiva.
( Links: Gunung Abang met Gunung Agung op de achtergrond. Rechts: Gunung Agung.)
DE BALINEZEN.
( Van links naar rechts: Balinees meisje uit het volk; Balinees uit hogere kaste; Vrouw uit het volk.)
HET VERBLIJF VAN DE GODEN.
(Note: Veel van de hier beschreven heilige plaatsen van de Balinezen, zijn tegenwoordig niet meer voor het publiek niet meer open gesteld.)
In de Usana Bali, een oude Balinese legende op lontarpalmbladeren te boek gesteld, wordt beschreven hoe eeuwen en eeuwen geleden, in de grijze voortijd, een vroom kluizenaar, Tapa Hjang van Madjapahit, het laatste Hindoe-rijk op Java, naar Bali trok en zich vestigde op de helling van de berg Andakasa (nu Agung). geruime tijd leefde hij daar in afzondering en deed boete voor de goden. Toen een gunstig teken, dat zijn boetedoening de goden welgevallig was, echter uitbleef, trok hij verder naar het oosten en kwam tenslotte bij de berg Lampuyang in Oost-Bali. Hier zette hij zijn leven van afzondering en strenge onthouding voort, en ziet, na vier weken openbaart zich het welbehagen van de goden en wordt Tapa Hjang een godheid onder de naam Sang Kulputih. Dan begeeft Sang Kulputih zich naar de desa Besakih en sticht daar een tempel, welke een plaats van verering wordt voor alle punggawa's van Bali en voor alle hoofden van Gelgel. (Hoofdstad van het oud Balinese rijk rond 14e en 17e eeuw.)
Terwijl Sang Kulputih optreedt als tempelwachter te Besakih, geeft hij de bezoeker onderricht in de leer van het rechte pad, dat tot de gelukzaligheid voert. Ook leert hij , hoe uit welriekende gommen, geurende houtsoorten en het heilige sandelhout wierook moet worden samengesteld.
De zachte dampen van dit wierook doen de goden neerdalen; alsdan wordt de welriekende gom van het lichaam van Batara Shiwa (een hogere godheid), het hout wordt het lichaam van Shada Shiwa, en het sandelhout dat van Batara Prama Shiwa (verschillende verschijningen van Shiwa). Toen op een keer Sang Kulputih de goden smeekte om een krachtig wijwater (toja titta), werd zijn gebed gehoord door de godheid Batara Pasupati, die verbleef op de Mahamèru, de goden berg in de Himalaya in Voor-Indië. De godheid zond daarop zijn zoon Putra Djaja en zijn dochter Dewi Danu naar Bali; en eerst nadat deze beide goden reeds geruime tijd op Bali hadden vertoefd, nam Pasupati het besluit, om ter inwilliging van Sang Kulputih's wenszijn zoon en dochter de top van de godenberg Mahameru te schenken.
Hij spleet de bergtop in twee stukken en bracht die naar Bali. Het stuk in zijn rechterhand werd de Gunung Agung of zetel van zijn zoon Batara Mahadewa ( dezelfde als Putra Djaja); het stuk in zijn linkerhand werd de Gunung Batur (een lager gelegen werkende vulkaan ten westen van de Gunung Agung en de zetel van zijn dochter Dewi Danu; het middenstuk van de Mahameru werd naar Lombok gebracht en vormde daar de Rinjani, en alleen het voetstuk bleef in Kling (Voor-Indië) achter.
De top van de Gunung Agung werd op Bali het godenverblijf bij uitnemendheid, de verblijfplaats van Mahadewa. Maar de verering van deze oppergod heeft beneden plaats in de tempel van Besakih. Want de mensen mogen slechts opklimmen tot het middengedeelte van de berg, de Giori Kusuma ( dit is bloemenberg) geheten. Aan de bovenrand van de Giri Kusuma bevindt zich het afgesmeekte heilige water, het toja tirta, dat de mensen als wijwater gebruiken.
De tempel Besakih (het tegenwoordige Besakih op de zuidelijke helling van de Gunung Agung) wordt en blijft ook de plaats, waar de afstammelingen van zeven van de vroegere vorstenhuizen elk hun eigen afdeling hebben om de oppergod Mahadewa en Shiwa eer te bewijzen en offers te brengen.
Toen op een zekere dag, aldus meldt de legende verder, Sang Kulputih offers bracht, streken plotseling twee kleine wilde duiven neer op de boompjes, die hij voor de tempel geplant had, en welke met sierlijke slingerplanten vol kleurrijke bloemen omgeven waren. Deze duifjes waren de godheden Mahadewa en Dewi Danu, die na hun ware gedaante te hebben aangenomen, de tempel binnentraden en Sang Kulputih opdroegen, een offer van wierook te branden. Toen Kulputih het wierookoffer gebracht had, veranderden zij nogmaals van gedaante en openbaarden zich aan hem in hun liefelijkste gedaante als Kama en Ratih, de god en de godin van de liefde.
Aldus verteld de Balinese legende, hoe de Gunung Agung is geworden tot een bedevaartplaats, waar de gelovigen de oppergod Shiva vereren. De bedevaart van het zuiden uit gaat van Selat rechtstreeks naar het noorden tegen de vulkaanhelling omhoog. Op bijn a 800 meter hoogte passeert men de tempel van desa Sebudi en nog 400 meter hoger bereikt men de gelovige het offerterras Pura Djabak, waar bloemen en koperen munten worden geofferd. Iets hoger ligt de tweede offerplaats Plawang Tlaga in de nabijheid van een kleine waterval van ongeveer zeven meter hoogte. In de natuurlijke kom , welke zich aan de voet van de waterval heeft gevormd, is er vrijwel geen stroming meer te bespeuren en stagneert het water. Dit "stil staande water" brengt ook zieken tot "Staan" en wordt na het b rangen van een offer gedronken. Dit laatste heilige plaats in de nabijheid van de kratertop is de Batu Madjeneng, een grote natuursteen van ruim zes meter middellijn, waar priesters en sjamanen offers brengen.
In een brede, reusachtige boog, waarvan de holle zijde naar het zuiden is gekeerd, strekt de reels van vulkaantoppen zich over een afstand van 65 kilometer van oost naar west.
Over deze boog zijn tal van heiligdommen op de toppen van de bergen verspreid. De meest vereerde van alle is de reeds genoemde Besakih tempel, gelegen op de vulkaanhelling van de Gunung Agung, ruim 1000 meter boven zeespiegel, met een wijd uitzicht over de onafzienbare sawa's van Zuid-Bali. welke zich tot aan de horizon uitstrekken, en zich tenslotte in het grillig gevormde schiereiland Bukit Badung verliezen. In de ijle, heldere berglucht, aan alle zijn omringd door Shiwa's tropenwoud ligt hier in majestueuse stilte het tempelheiligdom van besakih met zijn ruime tempelpleinen, zijn statige trappen entree, zijn talrijke rijzige meru complexen, die als een stijlvol woud van kunstmatige bergceders hun slanke slanke , pagodevormige daken te hemel heffen.
(Danu Batur.)
Ten westen van het meer stond voor enige jaren de grote Batur tempel, waar Dewi Danu vereerd werd als een van de grootste en oudste tempels van het eiland.
het laatste van de vijf pleinen, waaruit het tempelcomplex bestond, maakte vooral indruk door de fraaie toegangspoorten en het groot aantal van zijn hoog gedakte meru's. Maar het leek wel, of de vulkaan god deze mensen hulde aan de meergodin geenszins met welgevallig oog aanschouwde.
Reeds in 1849 braakte de Batur uit zijn zuidelijke flanken een lavagolf uit, welke de tempel op zeer korte afstand naderde. Een ruim 50 jaar later, in 1905, had wederom een uitbarsting plaats, nu uit de zuidwestelijke krater van de Batur. De lavastroom bedolf een groot deel van de tempel; pleintjes, meru's en offernissen werden overstroomd, met uitzondering van de monumentale hoofdpoort van het noordelijke plein. Wel was de lavastroom er aan twee zijden langs gegleden, maar het rijzige , rijke gebeeldhouwde bouwwerk zelf was onaangestast gebleven.
( Links; De Batur tempel voor de uitbarsting in 1905; rechts na de uitbarsting wat overbleef.)
Toch was de toorn van de vulkaangod nog geenszins geluwd: in 1917 werd deze fraaie statiepoort of paduraksa door een aardbeving verwoest. Maar de algehele vernietiging van het dorp Batur met de rest van het tempelterrein geschiedde eerst in augustus 1926. Toen, evenals in 1849, opende de vulkaan zijn zuidelijke flanken, en terwijl op verschillende punten nieuwe nevenkraters ontstonden, vloeide een enorme lavastroom van 8 meter hoogte en ruim 150 meter breedte naar het dorp. Het gehele dorp en het tempelterrein werd langzaam door de vloeiende lava overstelpt. De huizen vlogen in brand, bomen en struiken verschroeiden en verbranden, en met een snelheid van ongeveer 6 meter in een minuut trok de alvernielende vurige stroom voorwaarts. Enige weken was er van het dorp niets meer over.
Mensen levens gingen bij deze eruptie niet verloren. De desa Batur zelf werd enige kilometers verder op de hoge, veilige kraterwand.
Evenals in het oosten tegen de Batur ligt het hoogland van Tjatur in het westen aan gevlijd tegen een gebied, waar de meergodin heerst. Maar ook hier ontmoet men weer een geheel ander aspect dan op de Batur vulkaan.
Verlaten en stil liggen deze watervlakten, ten dele overschaduwd door de steile, donkere hellingen van de oude oude kraterwand, en aan de overzijde omzoomd door moerassige boorden met laag struikgewas. Duizenden tamme en wilde eenden en andere watervolgels vinden in deze meren en op de oevers een schuilplaats.
(Van links naar rechts: Danu Batar; Danu Buyan en Danu Tamblingan.)
Slechts een paar gehuchten, hier en daar in de kom verspreid, dienen tot woonplaats van enkele Balinezen, die een bescheiden bestaan vinden in de visserij in de visrijke meren, in de landbouw en in de eenden fokkerij voor de slacht.
Evenals in de Baturkom zijn ook hier verschillende tempeltjes en tempels opgericht ter ere van dewi Danu, de meergodin, waarvan de voornaamste zijn de de pura Gubug aan het Tamblingan Meer met één meru door een zevenvoudig, en één door een negenvoudig dak gedekt, en de pura Candi Kuning met twee meru's onderscheidelijk van zeven en met elf daken, bij het Bratan Meer.
De Balinezen zijn ervan overtuigd, dat de, naar zij geloven, peilloos diepe kratermeren door ondergrondse kanalen in verbinding staan met de buitenwand van de kraterwand, en hierdoor het onmisbare water en daarmee vruchtbaarheid aan de sawa's geven. De verering van Dewi Danu, die in dit alles de hand heeft, gaat dan ook dikwijls met kostbare offeranden gepaard, waarbij gouden visjes, eenden, en enige duizenden aan geld en goed in het meer worden geworpen. heden ligt het merencomplex vredig te dromen achter de donkere bergwanden.
Mysterieus ruist de zachte wind door de toppen van de tjemarabomen ( een soort van pijn boom) . Maar toch heeft ook hier eenmaal de medogenloze hand van de goden dit vredige oord tijdelijk in een hel van rampspoed en ellende herschapen.
Hoe alles precies in zijn werk is gegaan, heeft niemand ooit geheel kunnen verklaren. De een denkt aan een vulkanische werking, waardoor de krater bodem werd opgeheven een ander aan een geweldige regenvloed, gevolgd door een doorbraak van de meren, waarvan het niveau toen hoger was dan tegenwoordig. Maar hoe dan ook , op 22 november 1815 is geheel onverwachts een geweldige modderstroom uit het Buyan Meer langs de noordelijke hellingen van de berg naar beneden komen storten, allerwege op zijn weg dood en verderf bergend, De kronieken uit die tijd verhalen van zeven loeiende donderslagen, plotseling opklinkend in het holst van de nacht, De berg spleet en stortte naar beneden en in minder dan twee uur werd een vruchtbare dicht bevolkte landstreek in een levenloze troosteloze woestenij herschapen, terwijl naar schatting een tienduizend bewoners het leven lieten.
HET LAND VAN DE VOOROUDERS.
Wanneer een westerling onder de indruk van de bekoring, welke van land en volk van Bali uitgaat, het eiland bestempelt met de poëtische naam van "De Tuin van de Goden", dan heeft hij hierbij uitsluitend het zo even beschreven grote oostelijke eilandmassief op het oog met zijn vruchtbare rijstvelden, zijn vulkaancomplexen en kratermeren. Zeker denkt jij daarbij niet aan het schaars bevolkte deel westelijke deel, dat als een spits wigvormig aanhangsel, een mislukte poging doet om de verbinding van het eiland met Oost-Java tot stand te brengen.
En het minst van al aan de noordelijke helft van deze wig, de smalle onbewoonde strook langs de noordkust; een gebied door de mens geheel verlaten, maar dientengevolge een lustoord voor tijgers, verwilderede runderen, herten, wilde varkens en andere in het wild levende dieren.
Op ongeveer 10 kilometer van de kust verheft zich hier een rij oude vulkanische toppen, waarvan de beboste hellingen tot dicht bij de zee afdalen, zodat er slechts een smalle kuststrook over blijft.
Ook op deze kustvlakte overheerst de wildernis, waarin bos, struikgewas en grasvlakten elkaar afwisselen, en de doodse stilte alle afwezigheid van menselijke bedrijvigheid vermoeden doet. Met dat al echter toch een rustig, stijlvol landschap, waarin de kruinen van de singonbomen (Albizia molucana) de open vlakten schilderachtig overschaduwen; waar de stammen en stronken de sporen dragen van herten en wilde runderen, die er geregeld hun horens aan wetten; en waar nu eens de beboste heuvelvoet door de branding van de zee wordt bespoeld, dan weer een verticaal steil uit de vlakte oprijzende , naakte rotspartij tussen de bomen doorschemert.
De sterveling, die dit mysterieuze, verlaten gebied bezoekt, komt onwillekeurig onder de indruk van de natuurlijke wijding en stemming, welke er van deze ongerepte wereld uitgaat. Geen menselijk geluid stoort de doodse stilte van deze wildernis.
Toch staan daar als vergeten heiligdommen, in de geheimzinnige sfeer van het oerwoud, enkele verlaten pura's, als een getuigenis van menselijk leven. Deze pura's in deze verlaten streek bestaan gewoonlijk uit houten offerhuisjes, binnen een ringmuurtje van rode baksteen. Want niet altijd is het hier even stil en verlaten. De pura's, welke in deze smalle , met wilde vegetatie bedekte noord-westelijk kuststrook langs de bergvoet zijn opgericht, zijn bedevaartplaatsen, waar talrijke bewoners van Buleleng, Pabean en Pegastulan jaarlijks offeren en de goden aanroepen. Eens was deze woestenij nog bewoond. Sinds onheugelijke tijden echter is de bevolking meer oostelijk getrokken naar Buleleng en omgeving. Maar hoe lang ook reeds verlaten, toch wordt de "kemulan", het land van oorsprong, niet vergeten. Zo trekken dan ook tegenwoordig nog jaarlijks talrijke groepen pelgrims te voet, te paard en met de prauw naar het oude mysterieuze Pulaki-gebied om de oude offerplaatsen te bezoeken.
Alles wat men nodig heeft moet worden meegenomen, offers, voedsel en gereedschap; vrouwen en kinderen sluiten zich bij de bedevaart aan; en tot een aantal van acht dagen en langer wordt in de wildernis in de nabijheid van de tempels gebivakkeerd.
Hier verzamelen de talrijke bedevaartgangers zich voor een algemene drijfjacht op herten, dwergherten en wilde varkens. Het vlees is bestemd voor de offerfeesten bij de strand Pura Pabean aan de kust en bij de berg Pura Pulaki.
Bij de westelijker gelegen Pura Banju Wedan worden warme bronnen aangetroffen in de vorm van ondiepe putten in de kalkstenenbodem, welke bij vloed geheel door het zeewater worden overspoeld.
Met iedere volle maan stand komen er honderden Balinezen genezing zoeken voor huidziekten en ander kwalen.
Men kleed zich in een groot witte doek, begeeft zich dan tot aan de rand van een van de putten, prevelt een gebed, en gooit de witte doek af, alvorens zich in het water te begeven. Ofschoon het water heet is, dompelen de patiënten zich tot hun kin toe onder.
Zie vervolg: BALI 1934. ( DEEL 2).