woensdag 31 augustus 2016

PLEIT. (SCHIP) WAT IS DAT?


EEN SCHIP VOOR DE BINNENVAART,

WAT OOK DE NOORDZEE OVERSTAK

NAAR ENGELAND VANUIT BELGIË.



PLEIT.

Pleit is een van oudsher voorkomende benaming voor een binnenschip, waarvan de vorm door de eeuwen heen wijzigingen heeft ondergaan.
grote pleiten waren zeegaand en beoefenden de kustvaart.
De pleit wordt vermeld als binnenvaartschip in de tolregisters van het Zwin (1252) en van Iersikeroord (1321-1572).
In de 15e eeuw was de pleit ongeveer 63 ton groot; dit schip werd door paarden gejaagd, alhoewel soms ook zeilen werden bijgezet.
We mogen veronderstellen dat schepen van dit soort, die de grote rivieren en open water bevoeren, zeilende binnenschepen zijn geweest.
Begin de 16e eeuw had de pleit een lichtgebogen voorsteven, een lage kop, een laag achterschip en in het algemeen weinig zeeg. Aan de midscheepse mast was een klein spriettuig.
In de 17e eeuw was er sprake van de 'Vlaemsche pleiten', die alhoewel binnenschepen, ook de kust bevoeren. Een zeepleit was langer dan de gewone pleit.
Pleiten waren doorgaans lichtgebouwd. Deze schepen leken in grote maten op de ronde binnenschepen van toen. In de 18e eeuw voerde de pleit een anderhalf mastgaffeltuig, dat later werd vervangen door een bezaantuig.
In de 19e eeuw voeren Vlaamse pleiten vooral op Engeland. Dit type had de kenmerken van een kustvaarder. Het was een hoog en breed getuigd schip van 30 tot 60 ton groot, bevaren door kapitein, een stuurman en nog drie bemanningsleden.


In 1847 telde de Belgische koopvaardijvloot 136 zeeschepen, waarvan 13 zeepleiten van 70 tot 105 ton.
In de binnenvaart was de pleit toen een veel voorkomend scheepstype.
In een opsomming van circa 400 binnenschepen komen ongeveer 80 pleiten voor, waarvan de tonnenmaat schommelde van 43 tot 179 ton.
Bij al deze schepen werden in Vlaanderen gebouwd.
Binnenpleiten waren vol gebouwde, tamelijk lange schepen met plat vlak, twee zwaarden, een klein tuig en een strijkbare mast. Voor de roef was een laadruim: een hek ontbrak en deze pleiten  waren van het draai-over-boord type.
Wat ook de lengte van de pleit was; van 23 tot 27 meter, maar ook langer, de breedte bedroeg doorgaans 4,80 tot 5 meter. het laadvermogen met een diepgang van 1,9 meter varieerde van 125 tot 180 ton.
In 1906 waren in België nog 122 pleiten in de vaart en van 1912 tot 1914 nog 102. Enkele daarvan waren van ijzer gebouwd.
De laatste binnenpleiten vertoonden niet meer de kenmerken van het pleittype, maar benaderden door de vorm en constructie reeds de kanaalboot, waarvan de ontwikkeling op dit tijdstip nauwelijks begonnen was.
De ijzeren pleiten werden groter gebouwd dan de houten pleiten: 35 meter lang, 5 meter breed en een laadvermogen van 270 ton met een inzinking van 2 meter.


maandag 22 augustus 2016

WIND. WAT IS DAT?

HET KAN JE VOOR DE WIND GAAN, 

OF JE HEBT DE WIND TEGEN, 

MAAR MEESTAL MOETEN WE LAVEREN.

Wind! De Nederlanders kunnen niet zonder. Tegenwoordig wekken we elektrische energie op met windmolens, maar in het verleden werden met behulp van molens aangedreven door de wind hele gebieden drooggelegd, voor de winning van nieuw land.
De wind heeft sinds mensen heugenis een rol gespeeld in ons dagelijks bestaan. Zo staat er een toren, gebouwd door de Oude Grieken in Athene gewijd aan de wind.

TOREN DER WINDEN.

De Toren der Winden is een 12 meter hoge toren aan de rand van de Romeinse Agora in het oude Athene.
Deze zeer ingenieuze toren voor zijn tijd is gebouwd door astronoom Andrónicos Kyrrestes en diende als windwijzer en wateruurwerk.
De achthoeken verwijzen naar de windrichtingen. Een bronzen windvaan in de vorm van Triton gaf de windrichting aan.
Op de buitenkant van de Toren der Winden zijn mythologische winden afgebeeld in beeldhouwwerk en bevond zich een zonnewijzer.


Echter, om de tijd te kunnen meten bij bewolking of tijdens de nacht bevond zich in de toren een waterklok die gevoed werd door water van een bron op de Akropolis.
Op deze waterklok kon men de tijd van de dag aflezen aan de waterstand in de buizen.









WIND.

Wind is de beweging van lucht ten opzichte van het aardoppervlak. Instrumenten waarmee de horizontale luchtbeweging nabij het aardoppervlak wordt gemeten zijn onder andere de windvaan voor de richting en diverse typen windsnelheidsmeters voor de snelheid; voor het meten van de wind in hogere luchtlagen de loodsballon en de radiosonde.
De windsnelheid wordt uitgedrukt in m/sec, km/uur, knopen (zeemijlen/uur) of in de Beafortschaal.
Op weerkaarten en in meteorologische atlassen wordt de windrichting aangegeven door pijltjes, de kracht door een aantal en lengte van de veertjes aan de pijl.
Daar de windrichting en de windkracht in de onderste luchtlagen aanzienlijk kunnen verschillen met die in de bovenlagen, onder meer door wrijving met het aardoppervlak, hangen deze grootheden af van de hoogte waarop men meet (wrijvingslaag). In de meteorologische berichtgeving wordt onder de grondwind boven land verstaan de wind gemeten op 10 meter hoogte boven een min of meer vlak terrein en gemiddeld over een periode van 10 minuten; onder de richting van de wind de richting vanwaar de wind komt.
De windrichting wordt aangegeven in hemelstreken ( noord, noordnoordoost, oostnoordoost, oost enz.) of in graden van de 360 graden van bijvoorbeeld de windroos.


In diverse landen, vooral rond de Middellandse Zee heeft men voor bepaalde winden een mooie naam; zoals Föhn, Bora, Sirocco, Passaat, Mistral etc.








BORA.

De Bora is een droge koude valwind die uit de noordoostelijke richting langs de steile hellingen van het hoogland naar beneden komt.
In het bijzonder geldt deze naam voor de koude valwinden die, voornamelijk, in de winter aan de oostkust van de Adriatische Zee en de kustgebieden tussen Triëst en Dubrovnik voorkomen.
De wind ontstaat op de hoogvlakte van de Balkan en valt langs een zeer steile bergwand van 1000 meter naar beneden. 
De wind wordt gekaniliseerd door de bergtoppen waardoor plaatselijk windstoten van 180 km/uur kunnen ontstaan.
De Bora geldt eveneens voor die welke aan de noordoostkust van de Zwarte Zee optreden, vooral bij Novorossisk, waar zij door een bergpas naar beneden waaien, vaak met vernielende kracht.

Door de zwaarte van de zeer koude lucht wordt de Bora in zijn neerwaartse gang versneld,wat de de grote windsnelheden veroorzaakt.

De naam Bora verwijst naar Boreas, de Griekse god van de noordenwind. Bora komt uit het Italiaans en in het Kroatisch en Sloveens heet de wind Bura respectievelijk Burja.


MISTRAL.

De Mistral is een noordenwind over het zuidoosten van Frankrijk, waar deze zich versneld door het Rhônedal waait en over het aangrenzende kustgebied.
De Mistral waait, vooral in de winter bij lage luchtdruk boven de Middellandse Zee en in uitgesproken koud.
Een zware Mistral kan zelfs het verkeer van zeeschepen in de Zuid-Franse havens bemoeilijken.





PASSAAT.

Der Passaat is een zeer bestendige, vooral boven de oceanen waaiende wind tussen subtropische gordels van hoge luchtdruk op ongeveer 30 graden noorderbreedte en zuiderbreedte en de equatoriale stiltegordel.
De gemiddelde windkracht bedraagt 3 tot 5 beaufort (snelheid 5 tot 10 meter per sec), de bestendigheid is meer dan 80%.
Boven groter zeeoppervlakten van het zuidelijke halfrond is de passaat krachtiger ontwikkeld dan op het noordelijke halfrond.
Door wrijving langs het aardoppervlak wordt de stroming in de onderste niveaus op het noordelijke halfrond naar het zuiden afgebogen, de noordoostpassaat, en op het zuidelijke halfrond naar het noorden, de zuidoostpassaat.
Waar de passaten van beide halfronden elkaar ontmoeten stijgt de lucht over een uitgestrekt gebied op, hetgeen  met sterke buienvorming gepaard gaat. In de passaatstroming zelf is de lucht boven ongeveer 2 kilometer hoogte droger en door subsidentie, in elkaar zakken van luchtlagen, iets warmer dan de vochtige lucht boven zee, waardoor op deze hoogte een vrij scherpe toeneming van de temperatuur met de hoogte ontstaat, de passaatinversie.

De in de vochtige lucht gevormde cumuluswolken kunnen slechts af en toe deze inversie doorbreken; de doorgebroken smalle en door de wind schuin gewaaide torentjes geven aan deze wolken het typische aanzien van de zo genaamde passaatcumuli. 
Behalve door tropische cyclonen kunnen de passaten gestoord worden door fronten die van hogere breedten af komen zakken, en door dwars op de stroming staande buienlijnen, die in de passaat  zelf ontstaan.
In sommige oceaan gebieden zijn de passaatwinden gedurende een deel van het jaar afwezig door de werking van de moessons nabij de continenten ( noordelijke Indische Oceaan, Chinese Zee, Indonesische en noordelijke Australische wateren).
Daar een passaatwind constant uit de zelfde richting waait past de natuur zich er aan en staan bomen volledig scheefgegroeid.


FÖHN.

De föhn is een warme wind die van over de bergen neerwaarts komt. De verklaring van de warmte van de lucht die door de föhn wordt aangevoerd ligt in de dynamische of adiabatische verwarming, de Adiabatische temperatuursverandering, die dalende lucht ondergaat door de compressie, als gevolg van het dalen. 

a: Neerdalend van een 1000 meter hoog plateau; temperatuur en relatieve vochtigheid veranderen van 20 graden C en 70% naar 30 graden C en 40%.



b: Opstijgend met condensatie en regen, dalend met verdamping; temperatuur en relatieve vochtigheid respectievelijk 10 graden C en 75%, 3,6 graden C en 100%, 16,4 graden C en 31%.





 Als deze lucht geen bewolking bevat, dan is de temperatuur 1 graad C per 100 meter. ook wanneer de lucht eerst aan de ene zijde, de loefzijde, van de bergketen tegen de bergen omhoog is gegaan en dan aan de andere zijde, de lijzijde, weer naar beneden gaat, wordt de lucht tenslotte veelal warmer dan ze op het zelfde niveau voor de opstijging was; immers wel treedt tijdens de opstijging dynamische afkoeling, door drukvermindering, op aanvankelijk ook 1 graad C per 100 meter doch deze vermindert zodra condensatie optreedt, waarbij condensatie warmte vrijkomt. 

Valt er nu neerslag uit deze wolken, dan verliest de lucht een hoeveelheid water, met het gevolg dat aan de lijzijde bij de daling, waar het nog aanwezige gecondenseerde water weer gaat verdampen, de bewolking reeds op een hoger niveau ophoudt dan waar zij aan loefzijde ontstaat (zie fig. b)
Van dat hogere niveau af wordt de temperatuurstijging weer 1 graad C per 100 meter en de eindtemperatuur wordt hoger dan de begintemperatuur.
De wind is ook droger geworden door het waterverlies aan de loefzijde.

SIROCCO.

De sirocco is een hete woestijnwind die in het Middellandse-Zeegebied subtropische lucht uit de Sahara aanvoert. Deze wind wordt ook wel de siroc of jugo genoemd.
De lucht is heet en droog en voert veel zand en stof met zich mee. Door de warmte van de de lucht neemt deze boven de Middellandse Zee waterdamp op, wat is uit in regen boven het vaste land. De regen wordt vaak gekleurd door het zand dat is meegevoerd. In Griekenland noemt men deze 'rode regen' de Gharbi.
De sirocco komt het meest in het voorjaar voor, maar kan ook het gehele jaar aanhouden. 

KHAMSIN.

De khamsin is een wind die over het algemeen in Egypte voorkomt. 
Het is een droge, hete, zanderige lokale wind die vanuit het zuiden waait.
Deze wind kan gepaard gaan met zware storm voor enige uren en voert grote hoeveelheden zand en stof uit de woestijnen aan met een snelheid tot 140 kilometer per uur, een luchtvochtigheid van beneden de 5% en zelfs in de winter overdag met een temperatuur van 45 graden C.
In de nacht kan de temperatuur dalen tot beneden het vriespunt.


De khamsin komt meestal voor in april, maar kan gedurende de maanden maart tot mei opsteken en kan wel 50 dagen aanhouden. De winden, hoewel zij zelden leiden tot een stijging van de temperatuur van 35 C. in Beneden-Egypte, of in Boven-Egypte van 40 C. zijn verschrikkelijk onderdrukkend, zelfs voor de lokale bewoners. Als de 'plaag', is het algemeen een bron van ziekten aan de luchtwegen of koortsen.

MOESSON.

De moesson wind wordt veroorzaakt door de periodieke wisseling van thermische lage- en hogedrukgebieden, die boven uitgestrekte continenten ontstaan.
Zo waait over de Arabische Zee, India en de Golf van Bengalen in de maanden juni tot en met september, de vochtige zuidwest-moesson onder invloed van het zomerse lagedrukgebied in zuidoost Azië.
Op het zuidelijke halfrond waait de westmoesson bijvoorbeeld over Java tijdens de zomer van het zuidelijk halfrond onder invloed van een lagedrukgebied boven Australië, dat dan sterk verwarmd wordt.
Moessongebieden worden gekenmerkt doordat twee maal in het jaar de wind 180 graden van richting verandert.

De overgangstijd in het voor- en najaar, meestal rond april en oktober, wordt de kentering genoemd.
De moessonwind voert meer vocht mee naarmate hij een langere weg over zee aflegt en kan daardoor soms bijzonder grote hoeveelheden neerslag veroorzaken welke tot overstromingen kunnen leiden.
Waar dit het geval is maakt men dan wel onderscheid tussen de tijd van de natte en de tijd van de droge moesson.


Dit is maar een samenvatting van de meest bekende winden. Er bestaan over de gehele wereld veel meer soorten wonden met ieder een eigen naam verkregen van de lokale bevolking.




donderdag 4 augustus 2016

ZONNEWIJZER. HOE EN WAT?


REEDS IN GEBRUIK VER VOOR

ONZE JAARTELLING.






ZONNEWIJZER.

De zonnewijzer is een instrument voor het vaststellen van de tijd door middel van de zonneschaduw.
De burgerlijke tijdindeling is gebaseerd op de afwisseling van dag en nacht en wordt daarom bepaald door de schijnbare dagelijkse beweging van de zon, als gevolg van de aswenteling van de aarde.


Binnen een bepaald etmaal is de stand van de zon een kenmerk voor de tijd van de dag.
het nauwkeurig vaststellen van deze stand en daarmee de tijd, kan geschieden met een zonnewijzer, de vroegste tijdbepaler, die in zijn primitiefste vorm zal hebben bestaan uit een verticale paal, waarvan de schaduw op een op de grond uitgezette schaalverdeling doorliep.

De oudste bekende schaduwklok is gevonden in Egypte en dateert van circa 1500 v.Chr.
Omstreeks het begin van onze jaartelling bestond er al minstens een dozijn verschillende uitvoeringen waaronder draagbare, waarbij de zonshoogte of de schaduwlengte de tijd aangaf.
Dit systeem heeft het nadeel dat een bepaalde zonshoogte behoort bij een bepaalde tijd'vóór de middag en een idem na de middag. Voorts verandert de hoogte van de zon omstreeks de middag uiterst weinig, zodat de tijdaflezing dan ook zeer onnauwkeurig zal zijn.
tenslotte moet een datumschaal zijn aangebracht, omdat de zonshoogte per dag verschilt.
Bij de invoering van het kompas, in Europa in de 13e/14e eeuw, begon de zonnewijzer met ingebouwd kompas en werkend op de schaduwrichting, veld te winnen.


ZAKZONNEWIJZER MET KOMPAS.

Opengeklapte zakzonnewijzer met kompas, waardoor het instrument op het zuiden kan worden gericht. 
De schaduw van het koordje geeft op de wijzerplaat de tijd aan.
De helling van dit koordje kan worden gewijzigd voor geografische breedten tussen 36 graden en 52 graden.
De schalen voor andere tijden, tijdsverschillen en daglengte zijn voor de duidelijkheid op de afbeelding weggelaten.

Om de schalen voor verschillende seizoenen een overeenkomstig en regelmatig verloop te geven, werd de schaduwpen of -draad een helling gegeven, loodrecht op de evenaar en dientengevolge evenwijdig aan de aardas. Voor reizigers werd deze helling spoedig instelbaar gemaakt, zodat het instrument ook op andere breedten kon dienen.
Voor eenvoudige klapzonnewijzers met kompas was dat meestal een gebied van 10 à 12 breedtegraden, voor de tafelzonnewijzers met verstelbare equator (equatoriaal zonnewijzers). belangrijk meer, maar op zee was het meest geschikt de zogenaamde zonnering of ringzonnewijzer, en vooral die van het meer geavanceerde type, bestaande uit een soort opvouwbare armillarsfeer van onderling verstelbare en in elkaar gelagerde ringen, die de hemelequator en de hemelmeridiaan voorstellen, terwijl voorts een uurcirkel of aardas aanwezig is, waarin een zonnevizier.


GECOMBINEERDE ZONNE- EN GETIJWIJZER.

De gecombineerde zonne- en getijwijzer werkt op de zonshoogte. het vizier kan langs de rand van de schijf bewegen, door een zich aan de achterzijde bevindende en in het middelpunt gelagerde arm.
Het wordtop de (globale) datum ingesteld, waarna het instrument, opgehouden aan de draagring, met het vizier naar de zon wordt gedraaid, waardoor dóór het gaatje een lichtvlekje valt op de opstaande rand van de schijf, waarin een tijdschaal is aangebracht.
Bij het hier getoonde instrument kan de binnenschijf worden ingesteld voor de maansouderdom; hij geeft dan voor een aantal Nederlandse en enkele buitenlandse havens de tijd van hoogwater.


Na de instelling van de ophanging voor de juiste poolshoogte (dus in het toppunt van de waarnemer) en het zonnevizier voor de juiste zonsdeclinatie, zet men het vizier in de richting van de zon en beweegt het instrument zodanig, tot het zonlicht door het vizier op de binnenzijde van de equatorring schijnt, waar zich een tijdschaal bevindt.  
Hoewel de meridiaan van het instrument met behulp van een willekeurig kompas natuurlijk noord/zuid kan worden gehouden, is dit niet nodig en de zonnering ontleent zijn tijdaflezing dan ook in de eerste plaats aan de zonshoogte.
Hij behoeft voorts geen horizontaal opstellingsvlak en was ook om deze reden geschikt voor gebruik aan boord van schepen, hoewel in bijvoorbeeld het Noordzeegebied ook eenvoudiger zonnewijzers zijn toegepast.

ZONNERING.

Bij een zonnering komen de ringen loodrecht op elkaar. het ophangpunt wordt ingesteld voor geografische breedte, het schuifvizier in de aardas, voor de datum.
Een lichtvlekje op de tijdschaal van de evenaarsring geeft de tijd aan.



ZONNEWIJZERS.

Voor de uitvinding van het uurwerk verschenen er op belangrijke gebouwen in steden zonnewijzers, zodat de bevolking zelf kon zien hoe laat het in de dag was.
Na de uitvinding van het uurwerk raakten deze zonnewijzers buiten gebruik en in verval.
De zonnewijzer met zijn pijl en ringen was een geliefd item in tuinen van kastelen en paleizen en sieren tot op heden veel van deze tuinen op, zonder dat er maar iemand een blik opwerpt om te zien hoe laat het is.