MIDDELEN OM OP ZEE TE OVERLEVEN IN
GEVAL VAN NOODSITUATIES.
REDDINGSBOOT.
Na de ondergang van het 'onzinkbare' passagiersschip de 'Titanic' zijn de voorschriften voor het aantal aan boord hebben van reddingsboten aangescherpt. Er moet meer ruimte zijn per sloep en aantal sloepen daarvoor dan opvarenden aan boord.
Een reddingsboot aan boord van een schip wordt ook wel sloep genoemd. Het is een aan boord opgestelde boot om dienst te doen als reddingsmiddel bij verlaten van het schip in noodgevallen of om drenkelingen uit het water te halen.
( Een oude nog open motorreddingssloep.)
Voorschriften betreffende aantal, constructie, inventaris, opstelling en behandeling zijn opgenomen in het Schepenbesluit hoofdstuk 6 en bijlage XI, conform de Londense Conventie van 17 juni 1960. De Internationale Conventie ter beveiliging van Mensenlevens op Zee.
Veelal worden de sloepen door speciale botenwerven gebouwd met gebruikmaking van houten mallen. De materialen bestaan uit; hot, metaal (gegalvaniseerd staal of aluminium) of kunststof (gewapend polyester of epoxy).
De romp moet voor- en achter scherp zijn; de afmetingen en zeeg worden uitgevoerd volgens normalisatiebladen. De scheepvaartinspecties merken de boten en voorzien ze van een nummer waaronder de sloep is ingeschreven in hun register.
Ook wordt het maximum aantal toegelaten personen en de afmetingen vermeld. De reder voorziet iedere sloep van de scheepsnaam en een volgnummer.
Meestal hangen de sloepen met een oneven nummer aan de bakboordzijde en met een even nummer aan stuurboordzijde van het schip.
Een reddingsboot is voorzien van grijplijnen en kiellijnen, waaraan men zich kan vastgrijpen; hiertoe dient ook de kimkiel.
INVENTARIS.
( Een moderne overdekte reddingssloep met daarnaast een man-overboord boot.)
De uitrusting en inventaris voor sloepen van vissersschepen en zeeschepen groter dan 500 ton bestaan uit:
een mast met staand tuig van gegalvaniseerd staaldraad, een oranje kleurig zeiltuig van voldoende grootte, per doft een drijvende riem, twee waarloze riemen riemen, een stel roeidollen, een roer met helmstok, een uit onderdelen op te bouwen overkapping oranje van kleur, twee proppen om de propgaten (gaten om regenwater af te voeren als de sloep in de davits hangt) af te dichten, waterdicht verpakte stormlucifers, twee emmers, hoosvat, een doelmatig kompas met nachthuis en verlichting, drijfanker, sleeplijn, twee werplijnen, oliezak, golfstillende olie, twee bijlen, drinkwateraker (een rantsoen maatje), drinkbeker van maten voorzien, waterdichte elektrische lantaarn met reserve batterijen en gloeilampje, kistje met reparatie materiaal, waterdicht afsluitbare verbandtrommel met inhoud, per persoon 1 kg waterdicht verpakt noodrantsoen en 3 liter water, seinspiegel, handpomp, zakmes, blikopener, stuurriem, misthoorn, lijst met reddingsseinen, 3 vislijnen met haken, 4 valschermsignalen, 6 handtakellichten en 2 drijvende rooksignalen.
Verder dient het schip te zijn uitgerust met minimaal een motorsloep om de overige sloepen bij het zinkende schip weg te trekken indien nodig.
Nadat de opvarenden het schip hebben verlaten in sloepen of op vlotten, vereist de strijd om inleven te blijven tot er redding daagt een aantal bijzonder strenge gedrag regels.
Het sloepinventaris wordt op gezette tijden gecontroleerd door de verantwoordelijke officier.
(Twee geheel overdekte reddingsboten en een man-overboord boot in de davits
van een passagiersschip.)
SLOEPENROL.
Sloepenrol is in het Schepenbesluit voorgeschreven lijst waarop voor iedere opvarende vermeld staat in welke reddingsboot hij of zij is ingedeeld en welke taak hij of zij heeft te vervullen bij het 'schip verlaten!'.
Voor elke boot is aangeven wie als sloepcommandant optreedt. Exemplaren van deze lijst zijn goed zichtbaar opgehangen in of nabij de bemanningsverblijven of uitgangen naar het sloependek.
In de hutten van de passagiers is een zichtbaar plaatje aangebracht, waarop voor iedere passagier het sloepnummer of bootstation en aanwijzingen voor het omdoen van het zwemvest zijn vermeld. Zo'n verzamelplaats wordt met een groenbordje met de tekst "Masterpoint" aangegeven.
Zodra het schip buitengaats is moeten er volgens deze rol oefeningen plaats vinden voor de bemanning en de passagiers; men noemt een dergelijke oefening ook 'sloepenrol'.
Hierbij moet de bemanning bij hun sloep aantreden en de passagiers op hun verzamelplaats op het inschepingsdek van de sloepen, allen met aangetrokken zwemvest. Tijdens deze rol wordt gecontroleerd of de passagiers op de juiste wijze het zwemvest hebben aangetrokken en wordt hun gewezen op het gebruik van het lampje en het fluitje.
De sloepcommandant controleert of de bemanning op de hoogte is van hun taak en instrueert zo nodig de passagiers. Bij rustig kalme zee wordt vaak een demonstratie sloep buitenboord draaien gegeven. Het houden van een sloepenrol moet in het scheepsjournaal worden vermeld.
Op passagiersschepen zijn in de passagiers verblijven, trappen en gangen bordjes aan gebracht met pijlen en de sloepnummers, zodat de passagiers gemakkelijk de kortste weg kunnen volgen om op de inschepingsplaats van hun sloep te komen.
Het verzamelen voor een sloepen rol wordt met een alarm aangegeven, wat een voorgeschreven signaal is. Dit kan door middel van de scheepsfluit of door bellen.
Dit zijn zeven korte stoten en een lange stoot.
Een brandalarm is het continue gaan van de alarmbellen.
REDDINGSGORDEL OF ZWEMVEST.
Een zwemvest is een hulpmiddel, gevuld met kunststof of lucht, waarmee een drenkeling zich drijvende kan houden.
Aan boord van een schip moet voor iedere opvarende ten minste één reddinggordel van een door de Scheepvaartinspectie goedgekeurd type aanwezig zijn. Op schepen waarop passagiers mee kunnen varen en passagiersschepen moet er bovendien een reserve aantal van 5% van het totale aantal opvarenden en een voldoende aantal kinderzwemvesten, duidelijk gemerkt KIND aanwezig zijn.
Ze moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn opgeborgen, die duidelijk moeten zijn aangegeven.
Voor alle opvarenden moeten voor doelmatig gebruik aanwijzingen zijn aangebracht. Verder eisen zijn; ze moeten zijn vervaardigd van deugdelijk materiaal dat niet kan worden aangetast door olie; gedurende 24 uur in zoet water een gewicht van 9 kg kunnen dragen; zodanig gemaakt zijn dat risico van verkeerd aandoen is uitgesloten; eventueel binnenstebuiten kunnen worden gedragen; zodanige steun aan het hoofd geven dat het hoofd van een bewusteloze boven water wordt gehouden; van een goed waarneembare kleur zijn; zijn voorzien van een signaalfluit die met een stevig koord eraan is bevestigd; het lichaam van de drager bij het te water komen zo wentelen dat hij of zij in een veilige positie achteroverhellend komt te drijven. Verder zijn veel zwemvesten uitgerust met een lampje dat gaat branden zodra het met zeewater in aanraking komt.
Voor bemanningsleden van een schip, met uitzondering van passagiersschepen en tankers, zijn gordels van het opblaasbare type toegestaan indien ze van twee gescheiden luchtcompartimenten zijn voorzien die elk gedurende 24 uur 7,5 kg ijzer kunnen dragen, zoel mechanisch als met de mond kunnen worden opgeblazen en verder voldoen aan de eisen van de niet-opblaasbare gordels.
De vroeger veel gebruikte vulling van kapok is niet meer toegestaan.
REDDINGSBOEI.
Een reddingsboei, rond of hoefijzervormig, is een reddingsmiddel te gebruiken bij man overboord.
Aan boord van een zeeschip moeten, afhankelijk van grootte en inrichting, voldoende reddingsboeien aanwezig zijn, doch minstens het in tabel van het Schepenbesluit vermelde aantal.
De tabel geeft ook het aantal hiervan dat moet zijn voorzien van een zelfontbrandend licht van een goedgekeurd type.
Verdere eisen zijn dat de reddingsboeien moeten zijn vervaardigd van massief kurk of daarmee gelijkwaardig, goedgekeurd materiaal, dat in zoet water gedurende 24 uur 14,5 kg ijzer kan dragen, bestand tegen olie of olieprodukten, van een op zee goed waarneembare kleur zijn, gemerkt in blokletters met de naam en thuishaven van het schip, minstens 2,5 kg wegen en voorzien van een stevig vastgebindselde, in bochten hangende grijplijn.
De inwendige diameter van de ronde boeien moet minstens 45 centimeter zijn en de opening van de hoefijzervormige boeien 35 tot 45 cm.
Op passagiersschepen en andere schepen groter dan 500 ton moet minstens één ronde boei zijn voorzien van een reddingslijn van 30 meter lengte.
Alle reddingsboeien moeten zo geplaatst zijn dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en onmiddellijk kunnen worden geworpen.
Thans zijn veel boeien vervaardigd van lichte synthetische schuimstoffen, zoals pvc of styreenschuim.
Het genoemde zelfontbrandende licht dat met een pen aan een uithouder bij de boei is opgehangen, was oorspronkelijk het zogenaamde 'Holmeslicht' dat bestaat uit twee compartimenten± het ene dient als drijfkamer, het andere is gevuld met carbid en fosforcalsium.
Wanneer de boei overboord wordt geworpen, scheurt de pen los en ontstaan gaten in de carbidkamer. Doordat zeewater binnendringt, ontwikkelen zich gassen waardoor vlammen en rook ontstaan. Een drenkeling kan zo in het duister de boei terug vinden. Ook het terug vinden van de drenkeling, die vooral bij ruwe zee spoedig uit het oog raakt, wordt vergemakkelijkt.
Intussen heeft dit soort zelfontbrandende licht, vooral op tankschepen plaats gemaakt voor het elektrische-elementtype met batterijen, omdat bij een scheepsramp het eerder beschreven type de olie, die op het water drijft, kan doen ontsteken, waardoor ook de drenkelingen in de vlammen kunnen omkomen.
Het omdoen van de reddingsboei gaat zoals hierboven afgebeeld in zijn werk. het is van het grootste belang dat beide armen van de drenkeling om de boei geslagen zijn en deze in feite onder de oksels zit. Mocht de drenkeling onwel worden dan blijft hij op deze wijze toch met het hoofd boven water drijven en kan niet uit de boei naar beneden zakken. Het hoefijzervormige model is minder in gebruik.
REDDINGSVLOT.
Dit is een reddingsmiddel dat vooral na de WO-II in gebruik is gekomen. Men onderscheidt vaste en automatisch opblaasbare vlotten. De scheepvaartinspecties kunnen toestaan dat het aantal verplichte reddingsboten geheel of gedeeltelijk wordt vervangen door reddingsvlotten. Ook zijn ze vaak aan boord als aanvullend reddingsmiddel.
Voorschriften betreffende aantal, constructie, inventaris, opstelling en behandeling zijn opgenomen in de Schepenbesluit hoofdstuk 6 bijlage 11. De voornaamste eisen voor het vaste vlot zijn: dat het, op zee drijvend, bij elke toestand van de zee gedurende 30 dagen tegen invloeden van weer, wind en zee bestand is; het moet, met welke kant het ook boven drijft, voor geschikt en stabiel zijn; het moet, van een hoogte van 18 meter in zee geworpen, onbeschadigd blijven; voorzien zijn van een overkapping; met uitrusting niet meer dan 180 kg wegen; zo zijn geplaatst dat het vrij van het schip drijft wanneer dit zinkt; oranje van kleur zijn. Een dergelijk vlot is vervaardigd van gerubberiseerd luchtdicht katoendoek of kunststof, bijvoorbeeld neoprene.
Ook het reddingsvlot heeft inventaris om te overleven op zee in noodgevallen.
DE DINGHY.
Het automatisch opblaasbare vlot, ook wel dinghy genoemd, bestaat uit een samenstel van één of twee hole drijfgordels, waarin een opblaasbare dubbele bodem is aangebracht.
Onder de bodem bevindt zich een stalen cilinder met onder hoge druk gecomprimeerd koolzuurgas.
Bij het overboord werpen van de dinghy komt de vanglijn strak te staan, er opent zich een ventiel, waardoor binnen een minuut de drijfgordel, de dubbele bodem en de steunbogen van de overkapping met gas worden gevuld.
In opgevouwen toestand staat de dinghy aan boord opgesteld als een klein pakket in een kunststof container.
Er zijn vlotten die met een hijsarm met automatische ontkoppeling te water kunnen worden gelaten zodat passagiers aan dek kunnen instappen.
De scheepvaartinspectie verstrekt voor goedgekeurde vlotten een reddingsvlottencertificaat.
REDDINGSCAPSULE.
Een reddingscapsule is een geheel afgesloten reddingsboot en dient voor het bij calamiteiten in veiligheid brengen van personeel van olieplatforms en op olie- en chemicaliëntankers.
Deze boten zijn extern voorzien van een sprinklersysteem zodat zij indien nodig door brandende olie- en chemicaliënvlammen kunnen varen.
De standaard reddingscapsule wordt met een kabel neergelaten, waarmee ze later eventueel weer aan boord kan worden gehaald.
De vrijevalboot heeft een snellere methode, deze valt namelijk vanuit een stellage direct vanuit tientallen meter hoogte direct in zee.
De mensen in deze vrijevalcapsule zitten met veilheidsgordels op hun zitplaatsen vastgesnoerd.
De klap waarmee de capsule op het water terecht komt is zo hard dat als men niet in de veiligheidsgordels vast zit de kans groot is dat met dit niet overleefd of vele gebroken botten en aan overhoudt.
Deze capsules zijn met motor voortstuwing uitgerust.
Verder hebben ze een inventaris dat bijna gelijk is als dat van een reddingssloep.