maandag 19 mei 2025

JAVA. EERSTE DEEL 1934. (DEEL 3)

 

  JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

 GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                              DEEL 3.



JAVA....


TJANDI LARA DJONGGRANG.

Als kort na de voltooiing van de Borobudur rond 850 n. Chr, de invloed van de Çaillendra's op Midden-Java verdwijnt, herstelt zich het gezag van de "vorsten van Medang in het land van Mataram", welke zowel Midden- als Oost-Java beheersten. 
Dan ontstaat in de tweede helft van de 9e-eeuw in de Prambanan-vlakte, naast de Boeddhistische heiligdommen, een Çiwaïtisch tempelcomplex, de Tjandi Lara Djonggrang, dat zijn weer zoekt. 
Wat de Borobudur was voor het Boeddhisme, wordt de Tjandi Lara Djonggrang voor het Çiwaïsme.

Een plattegrond geeft een idee van de grote van dit verheven bouwwerk, waarvan zowel de grote opzet als het schitterende beeldhouwwerk die van de Borobudur evenaren.
Dat nu de rijkstempel Çiwaïtisch werd, wil echter geenzins zeggen, dat daarmee het Boeddhisme zou hebben afgedaan. Integendeel, Çiwaïsme en Boeddhisme hebben op Java steeds een grote mate van verdraagzaamheid tegenover elkaar  betracht. De Hindoe-Javanen hadden de gewoonte om boven de bijgezette as van overleden vorsten een stenenbeeld van de overledene te plaatsen, echter in de gedaante van een godheid.


Typerend in deze het tempeltje Tjandi Djawi bij Prigen (Zuidwest van de Pasuruan), gesticht door de laatste koning van Singasari, Kartanagan, waar ook een gedeelte van zijn as is bijgezet.
Alhoewel van het tempeltje nog slechts het voetstuk is overgebleven, is toch bekend, dat het een z.g. Çiwa-Boeddha-heiligdom was met een Çiwabeeld beneden en een Akshobhya ( de dhyani Boeddha voor het oosten) in een cella van de tempeltop. Bovendien werd deze vorst ook op de hoofdplaats Singasari bijgezet in een heiligdom, gewijd aan Çiwa-Boeddha.
Trouwens zijn tegenwoordig in dit opzicht de toestanden op Bali niet veel anders. Want ook hier wordt bij de grote verbrandingsfeesten bij de zelfde plechtigheid zowel door de Boeddha- als door een Çiwa-priester wijwater gesprenkeld Tegenwoordig op Bali geldende uitspraak: "Ja Çiwa, ja Boeddha". ( Çiwa en Boeddha zijn één) was ook in de Hindoetijd op Oost-Java gebruikelijk.

HET ÇIWAÏSME.

Ganesha.
Reeds in het verre Voor-Indië had de wijze van verering van de Brahmaanse hoofdgoden: Brahma de schepper, Vishnu de behouder en Shiwa de verdelger, aanleiding gegeven tot het ontstaan van verschillende sekten. terwijl in Voor-Indië Çiwaïten zowel als Wishnuieten reeds talrijke aanhangers telden, waren op Java de Çiwaïten ver in de meerderheid. Nu wil dat niet zeggen, dat de Çiwaïten Wishnoe niet zouden vereren; integendeel, de verschillende sekten erkenden alle Brahamaanse goden. De oriëntering van de sekte werd slechts bepaald door de vraag, welke godheid men als oppergod vereerde.
Voor de Çiwaïten op Java was het Opperwezen een verschijningsvorm van Shiwa Mahadewa, de Grote God, de Heer van de Bergen, de scheppende godheid, die wel is waar ook vernietigende, maar da, evenals de natuur, slechts om weer te vernieuwen, en om uit het oude het nieuwe te doen herrijzen.
Mahadewa is evenals alle verschijningsvormen van Shiwa herkenbaar aan een doodshoofd in zijn hoofdtooi, voorts heeft hij als attributen een bidsnoer en een vliegenwaaier, soms ook een waterkruik en een drietand.


 Meestal is Shiva vierarmig afgebeeld, met in iedere hand een attribuut. De gemalin van Shiva, zijn, Çakti, is Parwati. De voornaamste Çiwatische goden hebben tot attribuut een rijdier; dat ven Shiwa is het heilige rund, de nandi.
Demonisch van uitbeelding is de verschijningsvorm van Shiva als Mahakala, de grote bestraffer, de verschrikkelijke, de dood en verderf brengende godheid.
Zij attributen zijn knots, zwaard en wurgkoord, en soms wordt hij uitgebeeld mat een halssnoer van schedels of zittende op een voetstuk van schedels.

Zijn echtgenoot Durga, de godin van het licht en het goede, wordt dikwijls uitgebeeld strijdende het de demon der duisternis. Deze laatste is voorgesteld door een liggende stier, welke door Durga, die in veelarmige gedaante met tal van wapens in de handen op de rug staat, dodelijk wordt gewond.
De demon welke wordt gedwongen zijn eigen gedaante weer aan te nemen, verrijst uit de nek van de stier, en wordt door Durga bij de heren gegrepen. 
Op Bali wordt Durga, als godin van de dodentempel dikwijls in demonische gedaante uitgebeeld.

Een algemene verering genoot op Java ook Ganesha, de olifantkoppige zoon van Shiwa en Perwati, de godheid van wijsheid en sluwheid, wiens hulp vooral wordt aangeroepen bij de aanvang van een moeilijk werk.

Vhisnu is de handhaver van bestaande wereldorde. In zijn bestrijding van het kwaad daalt zij herhaaldelijk  en in verschillende vormen op aarde neer.
Van deze nederdalingen (awatara's) is de populairste die van Rama, de hoofdfiguur van het heldendicht Ramajana, waarbij hij de demonenvorst van Langka (Ceylon), Rawana, bestrijdt en verdelgt.
Daar zij oorspronkelijk de zonnegod was, heeft hij als hoofdattribuut het zonnerad in de vorm van en werprad, de tjakra. Zijn andere attributen zijn schelp (krijgstrompet) en knots.
Op Java en Bali werd en wordt zij ook thans nog vooral vereerd als godin van het voorspoed brengende hoofdgewas de rijst en van de landbouw. Vhisnu's rijdier is de zonne-arend Garuda.

ERLANGGA, KONING VAN OOST-JAVA, 1010-1042

Vredige nachtelijke stilte heerst in het woud van Wanagiri, zacht murmelt het water van de koele bergbeek, dat tussen rolstenen, grint- en zandplaten door zijn weg vervolgt. Een brede streep wit maanlicht werpt heldere vlekken op de beboste oevers en beschijnt enkele, ondiepe grotverblijven, uitgehouwen in de verticale rotswanden welke boven het oevergrind uitsteken. 

Boven het ruisen van de beek uit klinkt bij tussenpozen het eentonige reciteren van de mantra's (gebedsformulieren) door de vrome monniken.
Hier in deze nachtelijke woudstilte, in een omgeving waar alles in rustig evenwicht is, en de ene dag al even emotieloos verstrijkt als de andere, voelen deze stille kluizenaars zich gelukkig.
Hier, ver verwijderd van het wereldse gewoel en van de steeds terugkerende en nutteloze strijd om allerlei nietige wereldse zaken, voelen zij zich veilig.

Dan plotseling een gekraak van droge takken op het voetpad, dat naar de bewoonde wereld leidt; fluisterende stemmen naderen en een ogenblik later doorwaadt met een haastige tred een tweetal gestalten de beek. En daarmee is tegelijkertijd ook de vredige rust verdwenen. Wel wordt het gesprek tussen de twee nieuw aangekomen personen en de monniken nog fluisterend gevoerd, maar aan beide zijden is een grote mate van opwinding en verslagenheid merkbaar. De tijding valt deze stille woudkluizenarij binnen als een donderslag bij heldere hemel: de kraton van de vorst, de oppermachtige Sri Dharmmawangsa, koning van Oost-Java, is platgebrand en leeg geplunderd, een overmachtige vijand is onverwacht in het bloeiende rijk binnen gevallen, en .... de Marahadja, de vorst zelf, is gesneuveld.
Met één slag is aan het rijk van Dharmmawangsa een einde gemaakt.
Nauwelijks zijn de monniken van de eerste ontroering bekomen, of nieuwe emoties volgen: "Zijn er de laatste dagen geen verdachte personen of vreemdelingen in de nabijheid van de kluizenarij opgemerkt? Is men hier veilig voor onbescheiden blikken? Kan men zich hier verborgen houden?" Haastig zenuwachtig gesteld volgen de vragen elkaar op. En dan komt eindelijk het hoge woord er uit. " 's Konings schoonzoon, prins Erlangga met slechts enige volgelingen, waaronder de vertrouwde raadsheer Narotttama, hebben  er het levend afgebracht,. Zij hebben zich een paar honderd passen van de kluizenarij in het bos verborgen opgesteld, en verzoeken thans om gastvrijheid en een schuilplaats..." Enige dagen later gaat alles weer zijn geregelde gang. Prins Erlangga heeft een van de rotswoningen van de kluizenarij betrokken, Narottama en een paar andere getrouwen dragen thans de eenvoudige monnikskleding van geklopte boombast en nemen deel aan de eenvoudige maaltijd van monniken en heremieten; en dank zij de hier heersende sfeer van waardige rust en wijsgerig fatalisme, komen de vluchtelingen hier spoedig weer tot kalmte. Een vreemdeling zou moeite hebben gehad in de nieuwe kluizenaars van Wanagiri enkele hoofdpersonen te herkennen van het laatste hoffeest waar bi Erlangga's  bruiloft "een vrolijkheid heerste als in Indra's rijk". Wat was er intussen op Java geschied?


Driekwart eeuw na het herstel van het gezag van de vorsten van Mataram in Midden- en Oost-Java komt er aan de glorie van Prambanan als rijkscentrum een einde ( rond 928) en vestigt koning Sindok zijn kraton in Oost-Java, vermoedelijk in de vlakte van de beneden-Brantas rivier.
Ook zijn opvolgers handhaafden de hoofdstad van het rijk in Oost-Java, en hiermee verdween de overwegende positie, welke Midden-Java tot nu toe had ingenomen.

Weer driekart eeuw later (1007) werd, na onenigheden met Sriwidjaja, de hoofdstad overvallen en de eenheid van het rijk met één slag vernietigd. De vorst zelf en vele van zijn rijksgenoten sneuvelden, en hierboven werd beschreven, hoe Erlangga, 's konings schoonzoon en troonopvolger, het leven wist te redden. Het was geen gemakkelijke erfenis, welke aan Erlangga op deze wijze in handen viel. En toch, hoe schitterend herstelde hij later het rijk van zijn schoonvader! Na slechts enkele jaren in afzondering te hebben doorgebracht, wist hij reeds in 1010 in een klein gebied nabij Surabaja zijn gezag te herstellen. Langzamerhand werden de onafhankelijke staatjes van Oost- en Midden-Java een voor een weer aan het centrale gezag onderworpen en in 1035 was de eenheid van het rijk volkomen hersteld.

(Stenenbleed van koning Erlangga in de gedaante van Vishu, gezeten op zijn rijdier, de mythische vogel Garuda, de zonnearend.)

Zowel binnen- als buitenlands heerste er vrede en rust, en de Javaanse zeehandel ging een tijdperk van bloei en ontwikkeling tegemoet.
Van Erlangga's stichtingen verdient in de eerste plaats melding  de kluizenarij Putjangan, welke hij op de zuidelijke helling van de Gunung Penanggungan liet aanleggen, als daad van erkentelijkheid voor de hulp van Wanagiri ontvangen in zijn benarde jeugdjaren. Als eerste van een reeks van waardevolle letterkundige werken verschijnt in Erlangga's tijd het fraaie gedicht Ardjunawiwaha, waarin wordt bezongen de bruiloft van de mensgod Ardjuna met de hemelse Subadra.




HAYAM WURUK, 1350-1389, KONING VAN MADJAPAHIT.

Madjapahit en Mataram! Twee namen die zelfs de eenvoudigste koelie in het diepst verborgen berggehucht herinneringen wakker roepen aan een tijd van oude luister: Mataram, een klank, wel;ke reeds gehoord wordt in een van de oudste perioden van de Javaanse geschiedenis; Madjapahit, een naam verbonden zowel aan het toppunt  van luister en bloei, als aan de volkomen ondergang van de Hindoe-Javaanse cultuurperiode.

1359. Nimmer meer heeft Java een pracht en praal aanschouwd als van de stoet, die in dat jaar het oosten van het eiland doortrok. Koning Hayam Wuruk (1350-1389) op het hoogte punt van zijn macht, heerser over een gebied, dat ongeveer overeenkomt met het tegenwoordige Nederlands-Indië, Brits-Borneo en het Maleise schiereiland. maakt zijn grote rondreis van Madjapahit uit langs een route, welke men met tegenwoordige plaatsnamen zou aangeven via Bangil, Pauruan, Prabalingga, Lumadjang, de zuidkust, Puger kulon, Djember, Bandawasa, Situbanda, Kraksaan, Prabalingga en via Singasari weer terug naar Madjapahit.

"Bij het vertrek van Zijne Majesteit. de vorst uit Kapulungan (ten westen van Bangil) volgden vele onderdanen; de grote heirbaan was over de gehele lengte vol met ontelbare beladen wagens, de weg versperrende. Tal van mensen, tal van onderdanen waren gekomen, benevens voetknechten voor en achter; andere troepen te voet, met olifanten, paarden enz. in menigte..." Aldus de dichter Prapantja in zijn Nagarakertagama (1365) over de optocht van de vorstelijke wagens en voertuigen met hun gewapend en ongewapend geleide.
Dan volgt de beschrijving van de stoet de verschillende. kleurige karossen van rijksbestierder Gadja Mada ( de man aan wiens energie en inzicht de bloei en opkomst van Madjapahit te danken waren) en de verschillende mantri's (rijksambtenaren); de praalwagens en baldakijns van de vorsten en prinsen met hun gemalinnen, en de galawagens van de vorst zelf, fonkelend van goud en edelstenen. Maanden lang heeft de reis geduurd, op alle rustplaatsen werden grote feesten gegeven met danspartijen en muziek; talrijke schitterend gebouwde tempels en heiligdommen, prachtig aangelegde kluizenarijen en lusthoven werden bezocht. En toen eindelijk na een reis vol afwisseling en feesten de vorst weer in nabijheid van de hoofdstad terugkwam, "was de hoofdweg geblokkeerd door de ophoping van olifanten, paarden en voetknechten; daarbij kwamen nog buffels en banteng"s (een wild rund) aan leidsels in zeer grote menigte. Bij aankomst van de koning galmden de klaroenen en bekkens; alle mensen op de hoofdweg bukten in stil ontzag. Toen hij voorbijkwam, joelde de begeleidende achteraankomende stoet. Olifanten, paarden, ezels, kamelen liepen in een verwarde klomp dooreen zonder ophouden".
Hetgeen in de Nagarakertagama verteld wordt over het bestuur van het rijk op Java, de zorg voor wegen, waterleidingen en dammen, de regeling van de herendiensten, het belastingwezen en de rechtspleging wijst op een krachtige, centrale organisatie.
Voor de gewesten buiten Java (behalve voor Bali) moet men zich geen ingaande bemoeienis met  het inwendig bestuur voorstellen; want voor dit gebied bepaalde de belangstelling zich hoofdzakelijk tot het eisen van de erkenning van Madjapahit's  oppergezag en van jaarlijkse schattingen.

(Twee stenen spuiers, Madjakerta, Oost-Java)

Ook literatuur, tempelbouw en beeldende kunst deelden in het algemene bloei. Paleizen, omwallingen en poorten, offerplaatsen en pleinen in de hoofdstad van het rijk waren rijk met beeldhouwwerk verzierd, kluizenarijen, lusthoven en badplaatsen werden op verschillende plaatsen in het rijk aangelegd, en het grootste heiligdom Panataran, de rijkstempel op de zuidelijke helling van de Gunung Kelud werd uitgebreid en verfraaid.









De thans zoveel mogelijk gerestaureerde hoofdtempel van Panataran met zijn brede, statige, terrasvormige omgangen en rijkversierde Naga-tempeltje van het zelfde complex behoren tot de fraaiste bouwwerken van de Hindoe-Javaanse kunst, waarin van lieverlede het Javaanse element sterk op de voorgrond was getreden.
Zowel in stijl, als in uitbeelding en ornament geeft deze Madjapahitse kunst tal van scheppingen, welke met het beste , dat Midden-Java gaf, vergeleken kunnen worden. Dat hierbij intussen niet diezelfde eenheid en stijl, opzet en toepassing van ornament heerst als eerder vier à vijf eeuwen vroeger, was te verwachten.



                      III. JAVA NA DE HINDOE-TIJD.

DE ISLAM.

Toen de macht van Madjapahit onder Hayam Wuruk's heerschappij zijn hoogte punt bereikte, was het ruim zeven eeuwengeleden, dat in de Arabische woestijn een profeet was opgestaan, door wiens bezielend woord de grondslagen voor een nieuwe wereldgodsdienst waren gelegd. Aan hem, Mohammed, had Allah, de enige god en en beheerser van het heelal, zijn wil en de wetten geopenbaard, naar welke de mensheid diende te leven. Al trekkende door de woestijn verkondigde Mohammed de nieuwe leer, opwekkend tot bekering en tot het geloof aan Allah, die volstrekte onderwerping aan de wet eiste, en aansporend tot strijd tegen vijanden en de belagers van het geloof.

                         (Moslim-landen in Afrika en Azië.)

Gestadig breidde de islam zich uit naar oost, west, noord en zuid, en naderde als een steeds wassende stroom via Mesopotamië en Voor-Indië de archipel.
Al Hayam Wuruk's tijd (rond 1350) de Arabische reiziger Ibn Battoetah landt in Samudra-Pase op Sumatra's noordkust, treft hij daar reeds een Mohammedaans rijkje aan. Nog geen 50 jaar later is ook Malkka op het Maleise schiereiland Mohammedaans, en dan begint ook van daar uit de propaganda eerst op oost- en later op midden- en west Java. het waren hoofdzakelijk Mohammedaanse kooplieden en handelaren uit Voor-Indië (vooral uit Gujerat in het noordwesten) en Perzië, die de nieuwe leer op Java verspreiden. Voor dergelijke Mohammedaanse kolonisten was de godsdienst geen beletsel tot het sluiten van een huwelijk met een heidense vrouw, daar deze dan tot de Islam overging.
Op deze wijze vormden zich steeds meer Mohammedaanse gezinnen die zich tenslotte tot een Mohammedaanse kring uitbreidden. Op hun omgeving oefenden dergelijke geïslamiseerde kernen. meestal door zachte dwang, een voortdurende druk uit tot verdere bekeringen.

Een van deze handelaren, Malik Ibrahim, een Pers, verkondigde de Islam in Gresik ( ten noorden van het tegenwoordige Surabaya ) en overleed daar in 1419. Zijn graf bevindt zich op de begraafplaats Gapura wetan te Gresik en staat bij de bevolking in een bijzondere reuk van heiligheid.
ook elders op Java's noordkust verspreidde zich Mohammeds leer in de loop van de 15e en 16e eeuw. 
De herinnering daaraan leeft thans nog bij de bevolking voort in namen van Malik Ibrahim en een achttal andere wali's, heiligen, die de Islam hebben ingevoerd, en hun graven op verschillende plaatsen hebben langs de noordkust tot krama's, heilige plaatsen, zijn verklaard.
(Sunan Ngampel's graf bij Surabaya, dat van Sunan Dradjat bij Sidaju, van Sunan Kudus in Kudus, van Sunan Gunung Djati bij Ceribon en andere. 

( Graf van Wali van banten Maulan Ahasanudin.)

In de loop van de 15e eeuw nam het aantal geïslamiseerde kustplaatsjes op noord Java voortdurend toe, en menigmaal zagen de kleine kustpotentaten hierin een van de middelen om zich geleidelijk van het oppergezag van Madjapahit onafhankelijk te maken. Ernstige pogingen om het tranende gezag van het rijk te herstellen bleven achterwege en wanneer de 16e eeuw aanbreekt, is het met de daadwerkelijke suppermatie va het eenmaal zo roemrijke Madjapahit afgelopen.

   (Sultanaat Demak.)

In dezelfde tijd begint het Mohammedaanse vorstendom Demak in midden en oost Java de leiding te nemen: het afbrokkelende gezag van Madjapahit is niet meer tegen de nieuwe Mohammedaanse staatjes opgewassen, en op zijn laatst in 1528 moet de Hindoe-vorst van Madjapahit ten val zijn gebracht. (juiste jaartal in niet bekend). van Demak gaat na enige tijd de leiding over op Padjang, het gebied van het tegenwoordige Klaten, dat op zijn beurt in 1586 door het eveneens Mohammedaanse Mataram werd verdrongen.

JULI 1629.

Niet ten onrechte hebben de troepen Javaanse krijgers, die in de oostmoesson  van het jaar 1629, langs de grote route van de Praga-vlakte noordwaarts trekken, de maand juli uitgekozen voor hun tocht. De grote verkeersweg, die van Mataran uit via Salam, Mutilan, Tidar, Temenggung, Tjandirata naar het Kendalse aan de noordkust voert, is mooi droog en goed begaanbaar. 
Regenen doet het maar een enkele keer en juist voldoende om te beletten dat alles dor en stoffig wordt. De nachten zijn bovendien meestal helder en fris en, wanneer nodig, is reeds een eenvoudig afdakje voldoende voor nachtverblijf. Het lijkt wel of deze maand juli van het jaar 1629 alle grootte pleisterplaatsen van de Praga-vlakte veranderd zijn in een even zo vele militaire kampementen.
Bijna in iedere grote kampong langs de weg  kamperen legerafdelingen, bestaande uit voetvolk en ruiterij. De weddnd's (hofambtenaren) zijn in de verschillende kampementen voortdurend in de weer met indeling van de nieuw aangekomenen; overdag trekken de gevormde legertropen verder  van etappe naar etappe; vaandels en wimpels wapperen boven de troepen, groepjes ruiterij onderhouden verbinding tussen de steeds noordwaarts in de richting van de Kendalse kust trekkende afdelingen.
Deze militaire  bedrijvigheid bepaalt zich echter niet alleen tot de Praga-vlakte. Geheel Midden-Java is in actie. In Mataran en de hoofdplaats Kerta zelf, in Tuban, Djapara, Kendal, Tegal, Ceribon, Banjumas, enz. overal dezelfde tonelen.

Thans zal Susuhunan Ageng (1613-1645) afdoende maatregelen nemen om een herhaling van de nederlaag in de loop van het vorige jaar bij Djajakerta (verbasterd tot Djakatra) geleden, te voorkomen.
Sinds 1586 toch hadden de vorsten van Mataran het oppergezag over een groot deel van midden en oost Java weten te veroveren. Alleen in het oosten had het Hindoes gebleven Balambangan, niettegenstaande de herhaalde aanvallen van Pasuruan, Bali en Mataran weten te bewaren.
En in west Java toonden zowel Banten als Ceribon weinig neiging om zich onder het gezag van Mataran te schikken. Bovendien hadden de Nederlanders in 1619 bij Djakatra de versterkte hoofdplaats, Batavia gesticht, in de ogen van Susuhuan Ageng, de grootste hinderpaal voor zijn plannen tot verovering van West-Java.

(Batavia 1629.)

Een aanval door Mataram in 1628 met een leger van 15.000 man op Batavia ondernomen, was echter afgeslagen 3n thans, het volgende jaar, zou een nog grotere legermacht het handjevol Nederlanders in zee drijven. Batavia had slechts de beschikking over een garnizoen van ruim 500 man, bovendien waren enkele hulptroepen geformeerd uit een 3000 tot 4000 mannen tellende bevolking, bestaande uit burgers, Japanners, Chinezen en slaven. Zo stroomden dan in de maanden juli en augustus 1629 de talrijke legertropen uit alle delen van midden en gedeeltelijk ook uit Oost-Java voortdurend westwaarts. Grote voorraden rijst en levensmiddelen waren te Tegal en enkele andere hoofdplaatsen langs de noordkust van Java opgeslagen, geschut en olifanten waren reeds vooruit gezonden en in Mataram was men zelfs van mening, dat de Hollanders de komst van een dergelijke overmacht niet eens zouden durven afwachten. Maar reeds onderweg bij de levensmiddelen depots langs de noordkust begonnen de eerste tegenslagen. Want daar bleek Jan Pieterszoon Coen, de Gouverneur-Generaal te Batavia, evenmin stil had gezeten. Door spionnenberichten op de hoogte gebracht van Mataram's plannen had hij in juli 1629 een vloot uitgezonden om de grote opslagplaatsen van rijst langs de noordkust op te sporen. Geweldige hoeveelheden rijst en honderden transport prauwen werden te Tegal en Ceribon aangetroffen, verbrand en vernietigd.

BELEGERING VAN BATAVIA 1629.

Reeds enige weken later, bij de aankomst van de eerste Mataramse troepen in Tegal, werd het duidelijk hoe juist Coen gezien had.
Het Javaanse leger met zijn olifanten-afdelingen, vaandels en vlaggen, geschut en ruiterij, onder aanvoering van twee ooms van Susuhoenam en tal van prinsen en edelen, maakte inderdaad een geweldige indruk.
Maar dank zij Coen's tijdeg genoemen maatregelen, begon reeds onderweg het voedsel tekort en toen het leger op 21 augustus voor Batavia verscheen, bleek al spoedig de onmogelijkheid om voor de vele tienduizenden krijgers voldoende rijst aan te voeren.
Wel werd de stad aan drie zijden omsingeld en werden loopgraven en verschansingen aangelegd, wel nadereden de loopgraven steeds meer de reduits van Batavia, maar nog het onder de belegeraars het aantal slachtoffers door hongersnood en ziekte steeds groter; vele deserteerden en hielden zich in Banten verborgen en van een algemene bestorming kwam tenslotte niets.

(De siege van Batavia.)

Begin oktober achtten de Hollanders de overmachtige vijand voldoende verzwakt, om met geringe macht, waarover men beschikte, een uitval te doen. De voorste verschansingen van de Javanen werden in brand gestoken, tegenstand werd nauwelijks ondervonden en reeds de volgende dag aanvaardde het rampzalig overschot van het door ziekte  en hongersnood volkomen uitgeputte Mataramse leger de terugtocht.. De weg die enige maanden geleden nog levendig toneel te aanschouwen had gegeven van goed bewapende, met opgewekte moed ten strijde trekkende afdelingen, werd nu getekend door een truerige stoet van kleine groepjes uitgeputte, totaal ontmoedigde Mataramse  krijgers, wiens enige doel was om zo spoedig mogelijk hun desa weer te bereiken. Op de weg terug naar Mataram (een afstand als van Groningen naar Parijs) bezweken vele van de uitgeputte Javanen; vee, buffels, runderen en paarden kwamen om, transportkarren werden achter gelaten, en langs de weg tekenden zich de sporen van de rampzalige terugtocht af.
Na de mislukte expedities van 1628 en 1629 tegen Batavia, schikte Mataram zich in het onvermijdelijke. Nieuw aanvallen bleven achterwege, en nadat Susuhunan Ageng in 1646 was overleden, sloot zijn opvolger Amengku Rat I (1646-1677) vrede met de Hollanders. Ook met Banten waren in 1636 en in 1645 verdragen van vriendschap gesloten, waarbij door de beide voornaamste rijken op Java de Nederlandse vestiging werd erkend.

MATARAM.

De zware verliezen bij de aanval op de hoofdvestiging van de Nederlanders in West-Java geleden, oefenden overigens geen merkbare invloed uit op het gezag van de Susuhunen Ageng in Midden- en Oost-Java. In deze tijd bestond het rijk van mataran uit een kerngebied (negargung)  en de buiten provincies. De negdrdgung, (de tegenwoordige vorstenlanden en de afdelingen Kedu en Bagelen)  stond rechstreeks onder de hoofdstad Kerta (Pasargede), waarbij de rijksbestuurder, een soort kanselier, de ventrale leiding in handen had. De buitenprovincies (pasiran): Pemalang, Demak, Pati en Tuban en de mdntjdegard, bestaande uit de gebieden van de tegenwoordige afdelingen Noord- en Zuid Banjumas, Wanasaba, Madiun, Panaraga, Kedriri en Blitar.
Aan het hoofd van een provincie stond een bupati, en zoals in regeringszaken de rijksbestuurder de rechterhand van de vorst, stond de bupati bij het bestuur van de provincie een patih terzijde.
De bestuurders van de afdelingen, waarin een provincie was verdeeld, hadden de titel van ngabehi, met praedicaat tumenggung; onder leiding van deze laatste waren ambtenaren met de titel van demang belast met het bestuur van de verschillende districten ener afdeling. Nog lager in rang waren de djeksd's, mantri's en verschillende andere functionarissen. De belastingen werden geïnd door de kamponghoofden en vorstelijke belastinggaarders (mantri madjeg) en tweemaal per jaar , mulud en pudsd , naar de hoofdstad gebracht, waar zij door de ambtenaren voor de belastinginning, de najdkkgedong, in ontvangst werden genomen. Het feest ter ere van Mohammed's geboortedag, de grebeg Mulud werd tevens de grote dag dat de padjeg (belasting) werd ingeleverd. het toezicht op en de leiding van het militieleger uit de buitenprovincies was opgedragen aan een tweetal kraton-ambtenaren met de titel weddnd.
Alhoewel bij dit bestuur een vrij grote willekeur regel, en de wil van de vorst en zijn ambtenaren wet was, bestond er toch een merkwaardige instelling, welke  op al te sterk despotisme remmend werkte.
Meenden de dorpelingen, dat zij  onredelijk belast of hun  te hoge eisen gesteld werden, dan hadden zij het recht van massa-protest. Men begaf zich dan en masse naar de woning van de ambtenaar of de kraton van de vorst, hurkte zwijgend neer op het voorplein of alun alun, en wachtte totdat men werd opgemerkt en de vorst of ambtenaar de ontevredenen in de gelegenheid stelde om hun grieven te uiten.

(Amangku Rat I.)

Had de krachtige  Susuhunam Ageng zijn gezag binnenlands zonder moeite weten te handhaven, met het aanzien van zijn opvolger Amangku Rat ging het spoedig bergafwaarts. Vooral in de latere jaren van zijn regering verwekte het despotisme van deze wispelturige vorst allerwegen ontevredenheid en verbittering, zowel bij de adel en in zijn onmiddellijke omgeving, als bij het desavolk. 


Toen zag Trunadjaja , een vorstentelg vaneen der door de Mataran onderworpen Madurese rijkjes, zijn kans schoon, hij kwam in in opelijk verfzet, en wist in korte tijd een zodanige aanhang op Java's noordkust te verwerven, dat Amangku Rat zich genoodzaakt zag om de hulp van de "Compagnie" in te roepen. (Compagnie, verkorting van Vereenigde Oostindische Compagnie; ook thans heet het Nederlands Indische Gouvernement in de volksmond nog steeds de "kompagnie".)

Alhoewel Trunadjaja, dank zij de hulp van de Nederlanders, van de kust naar Kediri werd verdreven, was de opstand te algemeen geworden. Toen zich het verzet tot in onmiddellijke nabijheid van de kraton uitbreidde, vluchtte de Susuhunan ten einde raad naar Djapara om zich onder de hoede van de Compagnie te stellen.
Door bijna door allen verlaten overleed de vorst echter onderweg, uitgeput van de ontberingen gedurende de vermoeiende reis in 1677.
 
(Amangku Rat II.)

Het volgende jaar rustte de Compagnie een krachtige expeditie naar het binnenland van Midden- en Oost-Java uit, om het gezag van 's vorsten zoon en opvolger Amangku Rat II wederom op hechte basis te herstellen.
Gesteund door een korps Buginese hulptroepen uit Zuid-Celebes gelukte  het aan het expeditieleger om na een vermoeiende en verbitterende strijd tot Kediri door te dringen. Bij de verovering van Kediri vielen aan de Nederlanders ook de door de opstandelingen buit gemaakte rijkssieraden van Mataran in handen, welke aan Amangku Rat II werden overgedragen.
Trunnadjaja werd eerst het volgende jaar, december 1679, gevangen genomen, en na uitlevering aan Amangku Rat II door deze terecht gesteld.
Aldus waren de rollen in weinige tientallen jaren volkomen omgekeerd, en had de Susuhunan van het door de binnenlandse twisten en opstanden volkomen verzwakte Mataran, zijn herstel aan de Compagnie te danken. Intussen kwam aan de onrust in het Mataranse rijk geen einde, de ene successie oorlog volgde op de nadere. Toen tenslotte na de derde Javaanse successieoorlog de Compagnie in 1757 als pleitbezorgster moet optreden, werd Mataran in zelfstandige vorstendommen verdeeld: Djokjakarta  onder een sultan en Surakarta onder een Susuhunan.


                                    Zie vervolg: JAVA . EERSTE DEEL 1934. (DEEL 4)


Geen opmerkingen:

Een reactie posten