JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE
GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.
DEEL 1.
JAVA.....
(Bovenstuk van een reliëf met spuiter van de badplaats Djalatundra bij Madjakerta.)
Vraag hem, die eenmaal Java's stranden heeft betreden, niet wat en hoe Java is. Noem hen slechts die ene klank en leest dan in zijn ogen het antwoord: Dan weet u met met één oogopslag dat Java iets schoons is, dat slechts blijde herinneringen opwekt.
![]() |
Wijnkoops Baai. Pelabuhanratu. |
Dan begint u iets te verstaan van de betekenis van die toverklank, welke reeds 20 eeuwen geleden tot in het Westen doordrong: Djawadwipa, het rijsteiland, en Suwarnadwipa het goudeiland, zoals men Java en Sumatra zonder onderlinge onderscheiding noemde.
Het wonderland met zijn eeuwig groen plantenkleed en zijn blauwen hemel, dat Maleiers en Chinezen, Hindoes en Arabieren, Portugezen en Nederlanders onweerstaanbaar naar zijn kusten trok.
In het westen bestaan Banten en Priangan uit één groot kalkmassief, dat in het noorden oprijst uit de vruchtbare sawavlakten van Batavia, Krawang en Indramaju, in het middelste gedeelte doorboord wordt door een aaneengesloten rij vulkaankegels, welke de onvergelijkelijke hoogvlakten van Bandung en Garut omsluiten en dan tenslotte dicht bebost afdaalt naar de zuidkust en Wijnkoopbaai.
In het midden van het eiland vervloeien de brede, glooiende uitlopers van de vruchtbare vulkaanhellingen tot één uitgestrekt golvend rijstveld, bespikkeld met tienduizenden kampongs en kokostuinen. Een miljoenen bevolking heeft zich hier opgehoopt aan de voet en op de hellingen van Gunung Slamet, Diëng-plateau, Prahu, Sumbing en Merapi.
Hier schenkt de nooit falende vruchtbaarheid van de vulkanische bodem jaar in jaar uit rijke oogsten, tot plotseling de berg- en vulkaangoden dood en verderf om zich heen uitbraken, en de bevolking na jarenlange zegen zich gelaten bukt onder de straffende hand van de vertoornde goden.
In het oosten zet deze rij van vulkanen zich nog op indrukwekkender wijze voort in Gunung Lawu, Wilis, Kelud, Kawi, het Tengger en het Jang gebergte en het Idjen Plateau. Hier wordt de vruchtbare vulkanenstrook in Rembang en Blora van de noordelijke Java Zee gescheiden door een kalkgebergte, dat uit een dubbele rij van parallelketens bestaat, welke westwaarts nog een eind in het gebied van Midden-Java doordringen. Veel minder vruchtbaar is dit kalkgebergte, maar daarom niet minder belangwekkend. Eindeloze djati-bossen bedekken de Segaragunung (de heuvelenzee), waar panters en wilde honden een veilig toevluchtsoord hebben gevonden; de zilte bodem van het vlakke Lusi-dal is bezaaid met modderwellen en zoutwaterputten.
(Bengawan Solo.)
Ook in het zuiden zijn het de kale kalkheuvels van Gunung Sewu (Duizend Gebergte) en Gunung Kidul (Zuider Gebergte) met hun geheimzinnige geestenverblijven en heilige graven, die de dichtbevolkte vulkaanstrook scheiden van de oceaan.
Java heeft een oppervlakte van ongeveer 4,5 maal die van Nederland, een bevolkingsaantal van bijna 6 maal die van het moederland. En in dit land van de eeuwig durende zomer, wist het Nederlandse bestuur oorlogsgeweld reeds sinds langer dan een eeuw tot een legendair begrip te doen worden uit de djaman kuna (de oude tijd) .
De agrarische wetgeving van het Nederlands bewind verzekert de dorpeling zonder voorbehoud het onvervreemdbaar bezitsrecht op zijn dorpsgrond, in die zin, dat nog de vreemde Oosterling, nog de Westerling dorpsgrond voor het uitoefenen van landbouw in eigen bezit mag hebben.
Is het verwonderlijk, dat de Javaanse desaman zijn mooi tropenland lief heeft, dat hij liever hier een eenvoudig bestaan leidt met een bescheiden stukje eigen sawa-bezit en met een nederig bamu kamponghuisje in eigendom, dan elders (sabrang) in een gehuurd huis en een ruimer bestaan te zoeken.
Is het verwonderlijk dat de Javaan zich het gelukkigst voelt in zijn eigen desa, met zijn eigen bouwgrond, waar hij zijn dorpsaangelegenheden naar eigen goedvinden mag regelen en waar hij, wars van alle onnodige drukte, wars van alle politieke agitatie, het liefst met rust geladen wordt.
Schenkt zijn "negari Djawi"hem niet alles, wat hij maar zou kunnen begeren? - een zonnig, gekoesterd klimaat, een vruchtbare bodem en milde regens, en doen de offers aan de voorvaderen en goden niet de rest?
Waarover zou hij zich dan nog druk maken? Zijn rijst, kokospalmen, zijn bambu, zijn katela, het groeit er alles toch geen greintje vlugger door.
Zo wordt dan ook het gehele desa-leven beheerst door een sfeer van vredige rust, vrij van iedere overspanning, een sfeer die door de eeuwen heen ongevoelig is gebleven voor invloeden van buiten af, en waar niemand of niets ooit wijzigingen in heeft kunnen veroorzaken.
In de Javaanse landbouwer zit iets ouderwets, iets gemoedelijks, iets aartsvaderlijks, en dat zelfde kenmerkt zijn gehele omgeving: de dicht beschaduwde erven in de kampongs, de knusse, fijn gegrinte kampongweggetjes. omlijst door nette hagen en bambu-omheiningen, die door rijpaden doorsneden sawa's, de murmelende waterleidinkjes, de weldadige stilte van de tropenavond en het melodieuse klingelen van de gamelan in de nog zwoele avondlucht.
Op marktdagen, wanneer de desa's half leeg stromen en drommen keuvelende pasar-gangers marktwaarts trekken, is het alsof zich over de 'ratan', de grote postweg, de plotselinge desasfeer uitstrekt. Maar dat is slechts tijdelijk, want eigenlijk is al dat andere, dat door het Westen is ingevoerd en zich overigens zo mooi aan het Javaanse landschap heeft aangepast, vreemd aan de desa: de kreta api (vuurwagen), waarvan de baan met zijn slanke , hoge ijzeren bruggen zo sierlijk slingert langs de bergruggen van het Priangan- en het Kedu-landschap, de villa-achtige tuindorpen met de nederzettingen van de Europeanen, de slanke witte schoorstenen van de suikerfabrieken in de vlakten, de rubberfabrieken te midden van de hevea-aanplantingen, de thee-, koffie- en cacao-ondernemingen in het bergland, de grote havens, de goederenloodsen, de prauwenveren, de stoomschepen van Paketvaart en andere Nederlandse stoomvaartmaatschappijen, al die gebieden van westerse bedrijvigheid laten deze oosterse wereld van aartsvaderlijke landelijkheid en wijsgering fatalisme onberoerd.
Als ambtenaar, technicus, schrijver, bediende, vakman, enz. is ook de Javaan een gewaardeerde werkkracht in de bedrijven van de Westerling. Maar daar geeft hij zich niet zoals hij is, daar is hij anders, daar past hij zich zoveel mogelijk aan zijn tijdelijke omgeving aan, en daar is het ook moeilijk hem te leren kennen. Hij wordt pa weer zichzelf, wanneer hij terug is in zijn eigen omgeving op zijn erf, in zijn desa, zijn sawa en zijn eeuwenoud bestaan van tani (landbouwer).
Mag het de schrijver gelukken, in de hierna volgende hoofdstukken de lezers en lezeressen een globale voorstelling te geven van het leven van de eenvoudige, rustige, sympathieke, landelijke, Javaanse miljoenenbevolking, welke door alle eeuwen heen, talrijke vreemde invloeden ten spijt, haar volksaard en volksbestaan zo zuiver wist te bewaren.
1. JAVA VOOR DE KOMST VAN DE HINDOES.
EMIGRANTEN
Het is de oost-moesson, en de eeuwige lichtbron werpt halverwege de horizon een lange, brede baan zonlicht op het zeeoppervlak. Een fris briesje waait over de speelse golfjes, die voortdurend knabbelen aan de spiegeling van de grote lichtvlek in de verte en het rimpelend zeevlak met duizenden en duizenden felle lichtstippeltjes in fonkeling zetten, Geen deining, die dit lichtspel verstoort, slechts één uitgestrekt kabbelend en zonlicht weerspiegelend watervlak, waarop talrijke eilandjes als kleine, met groen overdekte, drijvende stukjes heuvelterrein verspreid liggen. Enkele plukjes palmen steken als sierlijke pluimen boven het plantenkleed uit, en hier en daar is op de voorgrond een smalle strook helder wit zand zichtbaar, welke tot landen schijnt uit te nodigen.
Maar aanlokkelijk een landing ook mocht lijken, op het ogenblik heeft de stuurman van het voorste vaartuig van het naderende prauwenflottielje voor al deze eilandjes niet de minste belangstelling. Zijn aandacht wordt voortdurend in beslag genomen door de vage , grauwe streep, welke zich langs de zuidwestelijke horizon aftekent.
Daarheen gaat de reis, en als een zwerm grote watervogels stevent het groepje prauwen gestadig zuidwaarts.
Het zijn alle vaartuigen van een primitief model, uitgeholde boomstam-kano's, rank van vorm, maar door een paar uitleggers, welke aan weerszijden van de prauwen uitsteken, toch stabiel op het water liggen. Op de armen van de uitleggers is een van rondhouten vervaardigd platform bevestigd, waar op een deel van de opvarenden heeft plaats genomen, anderen zitten in de prauw zelf, waarin ook de bagage voor de reis is opgeborgen. Even primitief als de vaartuigen van deze zeevaarders is ook hun kleding, slechts bestaande uit een lendendoek en een hoofddoek van geklopte boomschors. Behalve de mannen maken ook vrouwen en kinderen de reis mee, want is een maal het doel bereikt, dan zal men niet meer terugkeren. Want eigenlijk is deze reis een soort vlucht. Steeds driester was het optreden geworden van de benden, welke uit de noordelijke streken in hun woongebied waren doorgedrongen. Overvallen op niets kwaads vermoedende kampongs eisten steeds meer slachtoffers, berichten over roof/ en plunderpartijen werden steeds uitgebreider, en tegen de indringers voelde men zich niet opgewassen..
Waarom dan nog langer geaarzeld? De overkant van de met talrijke eilandjes bezaaide zeestraat was veilig en slechts schaars bevolkt. Daar zou aan voortdurende bedreiging een einde komen.
Het stamhoofd zelf was met zijn volgelingen reeds enige keren aan de overkant geweest om bomen te vellen voor het vervaardigen van grote zeewaardige prauwen. Bij rasgenoten, die reeds jaren geleden over zee een goed heenkomen hadden gezocht, en een taal spreken welke niet veel van hun eigen taal verschilt, had men door ruiling waardevolle bosproducten verkregen. Men had de indruk gekregen van een rijkdom aan deugdelijke houtsoorten, rotan en andere bosproducten, voorts van de vruchtbare grond: en zo was tenslotte het definitieve besluit tot wisseling van woonplaats genomen.
De reis zou slechts enkele dagen duren; gedurende de oost-moeson was het tussen de eilandjes in de Straat steeds mooi weer, zodat men op niet al te veel tegenwind kon rekenen, en de meegenomen mondvoorraad was voldoende voor enkele weken. Een gedeelte van de jonge mannen uit de nederzettingen, welke zich bij deze tocht hadden aangesloten, was enige maanden geleden vooruit gegaan om een stuk grond bosterrein uit te zoeken, en het bos te vellen, tijdelijke woningen op te richten, rijst uit te zaaien en taro-knollen te planten.
Voor de allernoodzakelijke levensbehoeften was dus ook in het nieuwe land reeds gezorgd en voor het overige mocht men zich verlaten op de uitkomsten van jacht en visvangst en op de aanwezigheid van bosknollen en bosvruchten in het rijke woud.
Drie à vier duizend jaar is het reeds geleden, dat de zuidelijke ingang van Straat Malaka herhaaldelijk het beeld vertoonde van een dergelijke volksverhuizing op kleine schaal. Wel is waar zal men in de geschiedenisboeken tevergeefs naar een authentieke beschrijving zoeken, maar dank zij de volkenkundige onderzoekingen weet men tegenwoordig wel met voldoende zekerheid dat dergelijke prehistorische uittochten uit Achter-Indië periodiek moeten hebben plaats plaats gehad in een tijdperk dat ongeveer 1500 tot 2000 jaar voor het begin van onze jaartelling moet vallen, en vermoedelijk zelfs nog voor die tijd.
Achter-Indië heeft, evenals andere gebieden op onze aarde, van de oudsten tijden af volken en stammen heen en weer zien trekken. Zowel van Voor-Indië als van Zuid-China uit drongen volksgroepen steeds verder naar het oosten en het zuiden tot aan de kusten van Achter-Indië door. Nu eens zal een dergelijke overstroming van vreemde indringers nu zo sterk zijn geweest, dat de eerst aanwezigen genoodzaakt waren uit te wijken; dan weer zullen onderlinge strijd geleid hebben tot verdringing van de zwakste groep. In andere gevallen zal de bodem tengevolge van de roofbouw zo uitgeput zijn geraakt, dat men genoodzaakt was voor de nieuwe akkers onontgonnen maagdelijk terrein op te zoeken.
NEGRITO'S EN INDO-AUSTRONISIËRS.
De oudste thans nog levende laag wordt gevormd door de Negrito's, een dwergachtig ras, niet langer dan 1,5 meter, kroesharig en donker getint, waarvan als laatste overblijfselen zijn aan te wijzen de Berg Papua's van Nieuw Guinea (links), en buiten ons gebied o.a. de Negrito's van de Filipijnen en de Semangs (bosnomaden) van het Maleische schiereiland (midden). Als afzonderlijke volken.
Het zelfde geldt voor de tweede laag, de Indo-Austronesiërs, een type met golvend haar en bruine huidskleur, welke gemiddelde lichaamslengte van 1,6 meter met die van de te noemen Maleiërs overeenkomt.
Ook de Senoi's van het Maleise schiereiland en de Mon-Kmer-volken van Achter-Indië, het oude stamland, behoren tot de zelfde groep. Het totale zielental van Negrito's en Indo-Austronesiërs in onze archipel echter tot slechts enige tienduizenden beperkt. De overgrote meerderheid van de 60 miljoen zielen tellende bevolking behoort tot de laatst aangekomen groep, namelijk die van de Maleiers.
MALEIERS.
Deze Maleiers hebben sluik, zwart haar, een lichtbruine huidskleur en zijn in twee onderlinge verwante groepen te onderscheiden de Proto- of Prae-Maleiers, hoofdzakelijk in de binnenlanden van Sumatra (Bataks en Gajo's), Borneo (Dajaks) en Celebes (Toradja's) en in Deutero- of Kust-Maleiers, die Java en de kustgebieden van de meeste grote eilanden van de archipel bewonen.
Op Java hebben zij zich in drie hoofdgroepen gevestigd, de Soendanezen (links) in het westen, de Madoerezen (midden) in het oosten en de eigenlijke Javanen (rechts) in het midden.
Alhoewel het reeds ongeveer drie duizend jaar is geleden, dat de Maleiers zich op het eiland Java hebben gevestigd, vertegenwoordigen zij, evenals hun stamgenoten in het oude stamland Tjampa (op de grenzen van het tegenwoordige Cambodja, Anam en Siam ) reeds bij hun komst een zekere trap van beschaving. Zij woonden in familiewoningen. op dezelfde wijze als thans nog gebruikelijk is bij verschillende Prae-Maleisische volken, bij welke de gezinnen van vader en grootvader en de gehuwde zoons alle onder één dak zijn gehuisvest.
De metaalbewerking was evenmin onbekend; van ijzer, brons, koper en goud werden wapens, gereedschappen, artikelen voor huishoudelijk en dagelijks gebruik en voor opschik vervaardigd, en reeds in het begin van onze jaartelling waren Sumatra en Java zowel Voor-Indië als verder af tot in Egypte en Griekenland bekend als de goud- en rijstlanden bij uitnemendheid.
Op het gebied van de scheepvaart hadden deze eiland bewoners reeds de trap van ontwikkeling bereikt, welke hen in staat stelde, met hun uitgeholde één boom prauwen, voorzien van uitleggers en vanuit palmblad vervaardigde zeilen, grote afstanden op zee af te leggen. Dat hiervoor een, zij het ook primitieve sterrenkunde onontbeerlijk was, is duidelijk: trouwens ook bij de regeling van de werkzaamheden bij de landbouw werd met de stand van de sterren rekening gehouden.
In het geloof van deze oude Javanen nam de voorouderverering een ruime plaats in, gelijk nog heden ten dage het geval is bij tal van heidense, animistische denkende volken van de archipel.
Voor het gebruik van stenen monumenten bij de dodenverering kan men enkele primitieve volken in de buitengewesten nog levende sporen vinden. OP Java echter rest slechts het zwijgend getuigenis van in het oosten van het eiland aangetroffen stenen dolven (hunnebedvormige graven) met daarin als dodenoffers geborgen bronzen bijlen, stenen kralen en andere opschik. Bij de verering van de verdienstelijke voorvaderenstond die van de geesten van de stichters van de nederzetting, de danhjang desa, vooraan. Daarnaast werden ook tal van natuurkrachten vereerd, welke men zich voorstelde als onstoffelijke wezens, met bovennatuurlijke krachten begaafd. In groten en spelonken, in kraters en vulkaantoppen, in donker en bliksem, in donkere wouden en geheimzinnige moerassen, maar vooral op de beboste toppen van de bergen huisden almachtige goden en demonen.
Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat men thans nog op de hellingen van de bergen overblijfselen aantreft van oude heidense heiligdommen, bestaande uit stenen bergterrassen, trapsgewijs en piramidevormig tegen de hellingen aangelegd.
Vooral in Oost- als in West-Java vindt men op veel van deze terrassen recht opstaande stenen (megalieten) of stenen voorouderbeeldjes, ruw uitgehouwen en primitief bewerkt, zoals tegenwoordig nog bij tal van heidense volken in de archipel in gebruik zijn.
Het valt volkomen te begrijpen, dat deze vooral in het binnenland aangelegde heiligdommen tot ver in de later komende Hindoe-Javaanse periode zijn blijven staan, en zij tenslotte zelfs, vooral in Oost-Java, bij de Hindoe-Javaanse heiligdommen een plaats wisten te veroveren .
Een voorbeeld hiervan is bij voorbeeld de Tjandi Suku tempel.
JAVA VOOR DE KOMST VAN DE MALEIERS.
Geeft de bovenstaande beschrijving en globaal denkbeeld van hetgeen bekend is omtrent de aard van de beschavingstoestand van de bevolking van Java bij het begin van en een tientallen eeuwen voor onze jaartelling, nog veel minder weet men van Java's bewoners voor de komst van de Maleiers.
Deze laatste troffen bij hun komst volksgroepen aan, welke behoorden tot de eerder genoemde Indo-Austronesiërs, waarvan de in Palembang en Djambi wonende Kudu's en Toala's van Zuidwest-Celebes en enige anderen de laatste resten zijn. Of er toen ook nog Negrito's aanwezig waren, en of deze Negrito's en de Indo-Austronesiërs verdrongen zijn dan wel in de bevolking zijn opgegaan, is niet bekend. In ieder geval heeft men de zekerheid, dat zowel Java als onze gehele archipel en Achter-Indië tot in de oudste tijden bewoond zijn geweest door verschillende onderling verwante rassen en volken, welke zich steeds van Zuidoost-Azië en dikwijls nog verder naar het oosten en zuidoosten hebben verspreid.
Geheel anders is het gesteld met een paar fossiele schedels, welke werden gevonden bij de kampong Wadjak in de vlakte van Kediri aan de Brantas rivier. Deze schedels wijzen op een zeer oud voorhistorisch ras, waaruit later de Australiërs en de Tasmaniërs zijn ontstaan en vermoedelijk ook, na vermenging met andere typen, de Papeoa's.
Een paar jaar geleden werd ongeveer 75 kilometer meer noordwestelijk, daar , waar ten zuiden van de Randublatung de Solo rivier door het kalkgebergte Gunung Gendeng breekt, nog een belangrijke vondst gedaan van een vijftal schedels.
Bij deze kampong Ngendung opgegraven fossielen zijn eveneens afkomstig vaneen van de oudste en primitiefste rassen, welke uit de voorhistorische tijd bekend zijn.
Zowel uit de Wdjak schedels als uit die van Ngendung heeft men de tijd dat Java door mensen reeds was bewoond, op 75000 tot 100.000 jaar kunnen schatten.
PREHISTORISCH GEREEDSCHAP.
Ook van het stenen gereedschap, dat door de vroegere bewoners van de archipel ie gebruikt, werden typen uit verschillende tijdperken aangetroffen. In grote trekken onder scheidt men hier evenals in Europa twee hoofdgroepen: ten eerste, het oudere, ruwer bewerkte, ongeslepen en ongepolijste palaeolitische gereedschap, en ten tweede de nieuwere neolithische werktuigen, bestaande uit zorgvuldig geslepen en glad gepolijste bijlklingen, krabber, schavers, enz.
STENEN BIJLKLINGEN:
A. Gutsbijl neolitisch, Java en Sumatra.
B. Schouderbijl. neolitisch, Achter Indië.
C. Vuistbijl "Sumatra-type" Palaeolitisch, Sumatra, Achter Indië.
Alhoewel het onderzoek van dit alles pas in het eerste begin is, is ook hierbij reeds een verwantschap tussen Achter Indië en de archipel aan de dag getreden. Een sterk de aandacht trekkend voorwerp is daarbij de oude palaeolitische bijlkling (vuistbijl) van het a.g. "Sumatra-type", welke aan het daglicht werd gebracht bij opgravingen en onderzoek van schelpenheuvels en grotten, zowel in Achter Indië met omgeving als op het Maleise schiereiland en op Sumatra (fig. A). Deze bijlkling bestaat in de regel uit een ovale, enigszins amandelvormige scherf andesiet, afkomstig van een door het rivierwater glad geschuurde rolsteen. De ene zijde van de bijl wordt gevormd door het van nature gladde gedeelte, de andere zijde is echter ruw en alleen aan de randen een weinig bijgehouden, getailleerd, zodat een scherpe rand ontstaat.
Van de nieuwe neolitische bijltypen vereist een tweetal de bijzondere vermelding: de eerste soort is de z.g. "schouderbijl" en bestaat uit een zorgvuldig geslepen kling met in het midden van de achterste rand een steel- of hoornvormig uitsteeksel voor het bevestigen van de kling op de steel (fig. B). Deze bijl heeft een verbreidingsgebied gevonden over geheel Achter Indië; het noordelijke deel van het Maleise schiereiland en een enkel gebied van noord-oostelijk Voor Indië.
De oorspronkelijke vervaardigers van dit bijltype, dat minsten 3000 jaar oud moet zijn, waren de Mon-Khmer-volken van Achter Indië, een volksgroep waartoe ook de naar onze archipel geïmmigreerde Inde-Austronesiërs hebben behoord (links)
Een tweede type is de bekende gutsvormige bijlkling, langwerpig, het ene vlak gewelfd, soms met een scherpe, overlangse ribbe in het midden, het andere vlak enigszins hol en bij de punt gutsvormig bijgeslepen (fig. A). Het verspreidingsgebied van dit type lig zuidelijker dan van het eerste, n.l op Java, Sumatra, het westelijke deel van de archipel en de zuidelijke helft van het Maleise schiereiland.
Vooral op Java zijn talrijke van deze gutsvormige bijlklingen gevonden, fijn en graciel van vorm, zorgvuldig geslepen en gepolijst, en meermalen van kostbare steensoorten, zoals jaspis, chalceon, lydiet, enz. vervaardigd. Veel van dergelijke klingen maken dan ook de indruk luxe voorwerpen te zijn, welke bij plechtigheden als ceremonie-bijlen dienst hebben gedaan.
Voor de komst van de Hindoe's was dit laatste bijltype (ook in zijn gewone vorm) op Java algemeen in gebruik, wat echter niet wil zeggen, dat Java toen geheel in het stenen tijdperk leefde.
Reeds eerder vermeld, dat de toenmalige bewoners van Java nog voor het begin van onze jaartelling de bewerking van ijzer, koper en brons kenden. Dat neemt echter niet weg, dat waar de omstandigheden er aanleiding toe gaven, bijvoorbeeld in de binnenlanden, het gebruik van stenen gereedschap nog werd gehandhaafd.
het gebruik van stenen gereedschap geeft onder dergelijke omstandigheden ook meer een zekeren beschavingstoestand weer dan een bepaald tijdperk. Bovendien toont de Maleier bij het gebruik van ceremonieel gereedschap een sterke voorkeur voor ouderwets gereedschap, zoals het door de voorvaderen altijd werd gebruikt. Nog slechte tientallen jaren geleden waren ook in Oceanië nog zorgvuldig geslepen stenen bijlen met kunstig gesneden stelen als ceremoniebijlen in gebruik.
Onder bovenstaand voorbehoud is het dan echter wel mogelijk om bij benadering enige jaartallen te noemen. Zijn de laatst genoemde gutsvormige bijlen van het westelijke van de archipel te dateren op het begin van onze jaartelling en enige eeuwen daarvoor, de tijd van de schouderbijlen van Achter Indië valt vermoedelijk tussen 1000 en 1500 v. Chr. De ruwe bijl van het Sumatra-type is echter veel ouder en valt op zijn laatst tussen 5000 en 10.000 jaar v. Chr. te dateren.
Zie vervolg: JAVA EERSTE DEEL 1934. (DEEL2) DE HINDOE-JAVAANSE TID. etc.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten