dinsdag 27 mei 2025

JAVA. EERSTE DEEL. 1934. (DEEL 5)

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                          DEEL 5.



JAVA.....


                                         V. HET GEZIN.

DE ZUIGELING.

Er heerst een ongewone drukte in het kleine, anders zo rustige kamponghuisje in de bergdesa. Er is heel wat aanloop van buren, familie en kennissen dan gewoonlijk. Ook de vrouwelijke dukun van de desa, de Javaanse masseuse, behoort reeds enige dagen tot de trouwe bezoeksters. Alles wijst er trouwens op, dat men op de komst van de gasten heeft gerekend. De open plek van het erf, voor de woning (dat overigens vol geplant is met vruchtbomen en nu vol staat met bambu stoelen) is met zorg schoon gemaakt. Ook de aarden vloer in het inwendige van het huisje zelf is netjes aangeveegd; in een der kamertjes zijn allerlei vreemde zaken opgesteld, die er op andere tijden niet gevonden zouden worden; op een bambu rustbank ligt op een eenvoudig matje een kleine wereldburger van slechts enkele dagen oud: het kleine mensenkind, waarvoor al die drukte eigenlijk is begonnen.
De dukun is juist bezig het kleine lichaam te masseren, eerst het hoofdje, dan de armpjes, het buikje, de beentjes enz. Want volgens de Javaanse dukun in niets zo goed voor de normale groei en de bestendigde gezondheid, als een geregelde massage, pidjet, vooral gedurende het eerste levensjaar. Ook heeft de dukun aan het jonge moedertje allerlei djamu djamu, geneesmiddelen, overhandigd: een zak met heilzame kruiden, vruchten, bladeren en wortelsoorten. Op de westerling maakt deze primitieve apotheek de indruk van een merkwaardig en onbegrijpelijk chaotisch rommeltje, maar voor de dukun en de jonge moeder heeft ieder kruid of pitje, dan wel wortel of gedroogd blad zijn waarde. En wanneer de kleine huilt of ziek is, behoeft zij maar in de zak te grabbelen om voor ieder moeilijk geval de gewenste medicijn bij elkaar te scharrelen.

Waker bij wachthuisje (Gardu).

DE SARAT'S

Toch vormt deze djamu djamu nog maar een klein onderdeel van de voorzorgsmaatregelen, welke voor het welzijn van de nieuwe wereldburger genomen worden. Want ook tal van sarat's, afweermiddelen, moeten hem tegen bozen geesten en kwade invloeden beschermen. Reeds bij het binnenkomen wordt de aandacht getrokken door een paar lang gerekte, smalle, stekelige pandantakken , die langs de stijlen van de rustbank zijn opgehangen; want stekelige bladeren, vooral van pandan of ananas en doornige takken zijn probate hulpmiddelen om kwade geesten bang te maken en af te schrikken.
Nog altijd denkt de desabewoner de omgeving bevolkt met allerlei kwade, nukkige en plaagzieke geesten, die mensen, ouderen en jongeren, grijsaards en kinderen, zowel in het ongeluk kunnen storten als met allerlei plagerijen lastig vallen. Vooral jonge kinderen, die zelf nog niet in staat zijn hun levenskracht te beschermen, lopen dubbel gevaar.

Men heeft de padanbladeren in dit geval nog eens extra afschrikwekkend gemaakt en er met behulp van kalk en roet een rij afwisselend witte en zwarte blokjes op geschilderd: nu doen de padanbladeren uiterlijk denken aan de gevaarlijke, vergiftige, gevlekte slang, de uld welang, en boezemen dus dubbel ontzag in. Pedang sangsam, letterlijk hertenzwaard, is de naam voor dit afweermiddel.
Boven de bank, waarop de kleine rustig ligt te slapen, is nog een tweede beschrming aangebracht, welke de weidse naam van "duizend pieken". "tumbak siwu" draagt. Deze duizend pieken zijn in werkelijkheid echter heel wat onschuldiger, dan de naam zou doen veronderstellen: ze bestaan namelijk uit een bezem, samengebonden uit een bundel kokosbladnerven met de punten omhoog; op enkele van deze "pieken" is een uitje, op andere, een rode lombok (Spaanse peper) gestoken. Over het algemeen moeten kwade geesten niets hebben van scherpe specerijen en maken o.a. de lucht en het gezicht van lombok en uitjes hen angstig, zodat ze voor dergelijke tumbak siwu, die als een vervaarlijke ragebol boven de slaapplaats van de kleine wort uitgespreid, een heilig respect hebben.
Tenslotte mag vooral niet ontbreken de, laat ons gemakshalve maar zeggen, stenen schijn-baby; het is vooral deze gandik, ( gandik betekend eigenlijk stenen roller voor de wrijfsteen, in dit speciale geval spreekt men echter ook van gandik wanneer men voor de schijn-baby een gewone rolsteen uit de rivier neemt) welke in de eerste levensdagen van de kleine een belangrijke rol vervult. Men neemt hiervoor een stenen roller van  de wrijfsteen, waarop specerijen op worden fijn gewreven, of ook wel een eenvoudige, langwerpige rolsteen uit de rivier. Op een van de uiteinden van de gandik tekent men met kalk ogen, neus en mond, bindt er een oud lapje om heen in de vorm van een kapje, en iets lager een ander lapje als heup- beenbedekking, en de schijn-baby is gereed.

                    ( Gandik in het Bahasa Indonesia tjobek of cobek)

De gevaarlijkste ogenblikken van de dag zijn tussen 6 en 7 uur 's avonds bij het donker worden, want dan waart alles wat geest, spook en demon is door de kampong rond, en is het dus zaak om dubbel voorzichtig en waakzaam te zijn. Vooral gedurende de eerste dagen laat men op dit gevaarlijke uur het kind nooit alleen op de bank liggen. Dan komen de buurvrouwen, familie en kennissen op bezoek, de kleine wordt opgenomen en gesust, gaat van arm tot arm, verhuist van de ene hoek van het vertrek naar de andere, en is zelden lang achter elkaar op de zelfde plaats. En ook de plek, waar de baby in de regel slaapt, wordt dan zolang de gandik neergelegd, zodat de boze geesten in de mening verkeren, dat de kleine daar rustig ligt te slapen. 
Voor het overige ligt de gandik echter gewoonlijk bij andere sarat's onder de rustbank van het kind.

Op een tanpah (een uit bambu-repen gevlochten groot rond bord) liggen daar nog allerlei afweermiddelen: een spiegeltje, een kam, een uit pisangblad gevouwen bakje, takir met enige kruiden er in, een ei, een potscherf, een paar koperen munten, een spijker, een naald en tenslotte de reeds genoemde gandik.

DE SLAMETAN'S.

Wordt dus enerzijds alles gedaan om de pasgeborne tegen kwade geesten te beschermen, anderzijds tracht men door periodieke slametan's, offermaaltijden, de beschermgeesten gunstig te stemmen.

Reeds de eerste nacht wordt aan de bezoekers een dergelijke slametan, betsaande uit rijst met bijspijzen, aangeboden. Nadat is medegedeeld , voor welk doel de slametan  is aangericht, wordt een gebed uitgesproken om de zegen af te smeken, dong slamet (Dong = gebed; slamet= heil)  en verder blijft men de gehele nacht gezellig bij elkaar zitten praten en schertsen. Als de baby huilt, mag daarvan geen notitie worden genomen; integendeel tracht men door harder praten en lachen het geluid te overstemmen. Want de aandacht van kwaadwillige geesten moet worden afgeleid, zij moeten door scherts en lach in een goed humeur worden gebracht en de indruk krijgen, dat er niets bijzonders aan de hand is. Overigens wordt gedurende de eerste dagen de kleine alleen door verschillende sarat's beschermd. Gaat de moeder even weg en moet ze haar kindje alleen laten, dan legt ze een spijker, een schaar, of ook wel de gandik, de stenen schijn-baby bij de kleine en zegt duidelijk hoorbaar, hardop: 
"Wees maar niet bang, je bent niet alleen!". Geen boze geest zal het wichtje dan kwaad durven doen. En wil de moeder de bescherming zo krachtig mogelijk doen zijn, dan wordt het gehele gezichtje van de kleine met witte rijstpoeder ingesmeerd.

Na de eerste acht dagen laat men het merendeel van deze beschermingsmaatregelen geleidelijk achterwege, en breekt de tijd aan van de periodieke slametan's, waarvan de eerste reeds zojuist werd weergegeven, Voor de kinderen van het dorp is het nu volgende feestje (wanneer de baby dus een week oud is), het prettigst. Want dan worden hoofdzakelijk de kinderen onthaald; voor het  huis  onder de empir, een open voorgalerijtje, of wel onder een groten, schaduwrijke boom op het erf, worden enige matten uitgespreid; in het midden komen enige grote rijstkegels te staan, omringt door allerlei bijspijzen, en dan kan de pret gaan beginnen. De kinderen, allen in vrolijke stemming, nemen op de uitgespreide matten plaats, bedienen zich van de rijst met lekkernijen en wanneer het feestmaal is afgelopen, krijgt ieder nog zijn berkat om straks mee naar huis te nemen. (zie plaat in deel 4.)De bedoeling van deze slametan's is het gunstig stemmen van de goede geesten, die de jongen wereldburger of burgeres, krijgen te beschermen.
Er moet van deze offermaaltijden een gunstige invloed uitgaan, niet alleen de jeugdige gastheer, gastvrouw, maar ook op de deelnemers van het feestje. De laatstennemen dan ook iets van dien zegen mee naar huis in de vorm van berkat's, dat zijn kleine pakjes restanten van het festijn, ingepakt in pisangbladeren. Maar voor dat de kleine feestvierders naar huis gaan, worden de berkat's nog even in een veilig hoekje verstopt, want er wacht de kinderen nog een afscheidspretje, waarbij het een beetje rumoerig toegaat: het bantjak, het grabbelen. De gastheer heeft nog een handje koperen centen klaar liggen en daar zal straks naar gegrabbeld moeten worden. En wanneer op een gegeven ogenblik Pak Suradi (Pak Suradi betekend de vader van Suradi; in de regel noemen de ouders na de geboorte van hun eersteling zich naar deze.) glimlachend naar buiten komt, en in zijn gesloten handen het rammelen van de koperen geldstukjes te horen is, dan weet een ieder hoe laat het is. Voor men er op bedacht is vliegen de eerste strooisel door de lucht en op het zelfde ogenblik tuimelt het groepje opgewonden kinderen al lachend en stoeiend over en door elkaar heen en tracht ieder een paar munten te  bemachtigen. Maar daarna is dan ook de tijd aangebroken om naar huis te gaan, en terwijl enkele van de vrijmoedigste peuters een paar kinderversjes aanheffen, waarin allerlei zegenwensen voor de baby worden uitgesproken, en de anderen het refrein meezingen, gaan de jeugdige gasten al zingend naar huis.

Op deze slametan njepasari ziet men in de regel nog een iets of wat uitzonderlijke sarat, welke in hoofdzaak de toekomst van het kindje gunstig moet beïnvloeden. In de nabijheid van de rustbank is n.l. een merkwaardig groepje emblemen opgesteld.
Op vier korte pootjes staat hier een horizontaal bambu latje van ongeveer 30 cm lengte. In dit latje is in de lengte een rij gaatjes geboord, waar verschillende emblemen rechtstandig in zijn gestoken. Ze zijn eveneens uit bambu gesneden en waar wenselijk gekleurd: een kleine bambu kris, en een miniatuur lansje hebben te bewerken, dat de kleine in de toekomst de nodige bedrevenheid in het handteren van wapens krijgt, een miniatuur pajung, het symbool van ambtelijke waardigheid op Java, zal een betrekking in 's lands dienst waarborgen, een paar gekleurde papieren visjes zullen, naar men hoopt welvaart en voorspoed brengen, een papieren wajangpoppetje moet karaktereigenschappen van een geliefde, nobele wajangheld schenken, en van een klein rood, wit en blauw vlaggetje heeft men de verwachting, dat het de toekomstige trouw aan het Gouvernement zal begunstigen. Naast het ene einde van de lat staat een wierookpotje, met brandede wierook en bij het andere uiteinde een branden oliepitje.
Ongeveer een maand later, n.l., wanneer de jeugdige spruit 35 dagen oud is, viert hij zijn eerste lapan, dit is een maand van vijf zevendaagse weken of van zeven pasarweken (van vijf dagen), dus wanneer dezelfde dag van de gewone week en dezelfde dag van de pasarweek samenvallen.
Van deze en de volgende slametan's wordt echter minder werk van gemaakt dan van de eerste twee offermaaltijden. Ook de feestjes bij de derde en de vijfde lapan zijn in de regel eenvoudig en worden slechts in familiekring gevierd. Maar hoe eenvoudig ook, nooit zal bij deze slamatan's het uitspreken  van een gebed om zegen af te smeken ontbreken.


( Van links naar rechts: Medaillon van Tjandi Panataran Oost-Java; Medaillon van Tjandi Panataran Oost-Java; Medaillon van de oude Misigit van Kali Njamat bij Djapara; Midden-Java; Medail;lon van de oude Misigit van Kali Njamat bij Djapara, Midden-Java.)

HET EERSTE AANRAKEN VAN DE AARDE.

Van meer belang is de viering van de zevende lapan, wanneer de kleine 7 x 35 dagen of ruim acht maanden oud is. Dan wordt het tijd, dat hij of zij leert topen, en moet met enige plechtigheid het udun siti plaats hebben, het neerzetten op de grond, het eerste aanraken van de aarde door de voetjes van de kleine mens. Dat er met de aarde, die onuitputtelijk mens, dier en plant blijft voeden, allerlei magische en onbekende krachten verborgen zijn, spreekt voor de Javaanse dorpeling vanzelf, en zo moeten er dan ook tal van voorzorgen genomen worden, wanneer de voetjes van een jonge wereldburger voor het eerst met de aarde in aanraking komen. Pas wanneer de verschillende plechtigheden hiervoor hebben plaats gevonden, hetgeen gewoonlijk op de zevende lapan gebeurt, kan veilig met de eerste loopoefening een begin worden gemaakt. 

Het toestel, waarmee deze eerste pasjes worden gemaakt, is al even eenvoudig als vernuftig bedacht.
Pak Suardi slaat namelijk een stevige stok verticaal in de grond, plaatst daar overheen een holle bambu koker, waarvan het bovenste tussenschot behouden is, zodat de koker om de stok kan draaien en bevestigd dan een horizontale dwarslat stevig aan de koker, zodat de kleine daarop steunende als een molentje kan rondlopen.
De eerste dagen is het nog een nieuwtje en een pretje, waarvan de jeugdige caroussel=loper maar niet genoeg van kan krijgen; maar na enkele  dagen reeds is het een lieve lust om te zien, hoe gauw hij zijn loopmolentje kan missen. Aanvankelijk gaat het nog langs de  omheining, maar dat duurt ook maar korte tijd, en dan strompelt hij al spoedig overal rond zonder steun of hulp.
Als de andere kinderen op het erf spelen, of wel moeder in de keuken bezig is, of vader zijn patjul schoonmaakt, dribbelt Suradi overal heen, staat overal met zijn neus vlak  bij, en kijkt van ieder de kunst af; eb voordat hij anderhalf jaar oud is, komt hij op zekere morgen zegevierend het huis uit, onzeker waggelend van inspanning, met het grote sikkelvormige grasmes van zijn vader. Mbok (de moeder) van Suradi neemt hem lachend het grasmes af; niet omdat het zo gevaarlijk is, het gevaar is zo groot niet: de slametan's zijn alle op tijd gehouden, en zijn sarat's heeft de kleinen ook alle gehad; maar je kunt nooit weten, en een grasmes is nu eenmaal geen speelgoed voor een kind van anderhalf jaar.
De tijd van spelen op het erf of van meegaan, gedragen in de slendang van de moeder, naar de kali (rivier) om te baden, of om naar de pasar (markt) of de warung (winkel)  duurt voor het Javaanse kind meestal slechts kort. In een Javaans huishouden zijn zoveel werkjes te doen, dat zowel de jongens als de meisjes al heel jong de handen moeten uitsteken om mee te helpen. Als de rijst op het erf ligt te drogen, moet er voortdurend gewaakt worden dat de kippen de mooie halmen padi vernielen en oppikken. Wanneer de geiten niet naar buiten kunnen, omdat het regent, moet voer worden gesneden en de keuken verslindt dagelijks brandhout, dat in de omgeving van de kampong, in de kokostuinen en op het erf te vinden is.

DE BOTJAH ANGON.

Terwijl de meisjes in de keuken helpen, de rijst te stampen, wannen en wassen aan de bron of in de rivier, de kokosnoot raspen, de groenten snijden en de zorg op zich nemen voor de jongere broertjes of zusjes, zijn de jongens bezig met het sprokkelen van brandhout, het snijden van voer voor de geiten, buffels en koeien, en het hoeden van het vee vee op het weideveld.
Tegen zijn vijfde of zesde jaar begint Suradi ook al nuttige arbeid te presenteren, en wordt hij ingedeeld bij een clubje jongens, dat een kleine kudde karbouwen, kebo en geiten ter verzorging heeft toegewezen gekregen. 


Hij is dan botjah angon, herdersjongen, en loopt gewapend met een bambu stokje, mee wanneer de buffels en geiten 's morgens naar het weideveld worden gebracht, zorgt dat er geen van de dieren afdwaalt, krijgt nieuwe vriendjes, waarmee hij dagen lang op het weideveld en langs weideplaatsen rond doolt, leert nieuwe spelletjes, poedelen in de rivier, speelt met tollen, die de grotere jongens al zelf kunnen maken, weet al gauw, hoe met zeven kuiltjes in de grond en wat vruchtenpitten een soort bakspel kunt improviseren, is er precies van op de hoogte, in welke tijd van het jaar je het beste kan vliegeren, en krijgt de doodschrik op het lijf, als hij ziet, in vuur van zijn spel niet gemerkt heeft , dat een paar van de karbouwen een heel eind zijn afgedwaald. dan spat het verraste groepje in alle windrichtingen uit elkaar, en met kreten van edele verontwaardiging, worden de "domme" buffels weer teruggedreven naar de plekjes waar de jeugdige heren der schepping zo prettig kunnen spelen, en waar nog waarlijk gras in overvloed te vinden is. Het is grapping om te zien, hoe gewillig die grote, lompe, loge buffels naar hun kleine, in de grond toch goedige dwingelandjes luisteren.

Wanneer het 's avonds tijd wordt om naar huis te gaan, als onderweg even gestopt moet worden, omdat de herdersjongens bij een modderig weggedeelte of bij een rivier overgang liever op de rug van de buffel zit na dat ze zich zelf ook schoongewassen hebben. Als de herdersjongen vindt, dat het behaagkijk  modderige bad van zijn kleine kudde lang genoeg geduurd heeft, steeds is een enkele wenk of een kort woord voldoende en begrijpt de flegmatieke buffel dadelijk, wat van hem verlangt wordt.

Wanneer de eigenaar van de kudde over de botjah angon tevreden is, schiet er na verloop van een jaar ook een beloning op over. Dan breekt op een gegeven dag het ogenblijk aan, dat Suradi een jong geitje of een jonge bok als beloning krijgt, en wordt daarmee de allereerste grondslag  voor zijn eigen bezit aan levende have gelegd; komt er tenslotte ook een, soms een tweede buffelkalf bij. Niet nodig te zeggen, dat hij de dagen, waarop hij geen andere plichten heeft, ook zijn eigen miniatuur veestapel naar de weideplaats brengt.
A is het baantje van herdersjongen het meest voorkomende, toch zijn er nog tal van andere wijze, waarop het ouder wordende Javaanse jochie zich nuttig weet te maken. 
Als vader karrevoerder is, gaat hij dikwijls mee op reis, onderhoudt dan de buffels, en past op de kar en de trekdieren, als zijn vader even weg moet om eten te halen of een vrachtje te zoeken. In de kust-kampongs gaat hij als jongmaatje mee op een vissersprauw naar zee om de dektent op te zetten, te helpen bij het uitslepen van het pajang-net en bij allerlei kleine werkjes aan boord. En verder helpt hij op het erf thuis bij het onderhoud van geiten- en kippenhokken, het repareren van gereedschap, enz Er is dan altijd gelegenheid te over om een of twee avonden in de week naar de langgar te gaan, waar hij met de andere jongens van de desa godsdienstonderwijs ontvangt.

Herdersjongens in het veld. 

 NINI TOWONG.

Alhoewel de zon pas over een uur geleden is ondergegaan, ligt het stille Javaanse dorp al vredig te dommelen; de eenvoudige maaltijd is afgelopen, het vee is reeds op stal, en de desa-weggetjes zijn alle leeg en verlaten. Plotseling verschijnt op het door het heldere maanlicht beschenen hoofdrijpad van het gehucht een tweetal meisjes gestalten. Op een holletje komen ze aanlopen, de beide Javaanse buurmeisjes; ze gunnen zich nauwelijks de tijd om even stil te staan, als zij bij de erfingangen een derde vriendinnetje aanroepen: "Sinem! vlug ga je mee? er wordt in de karadjan (hoofddorp) Nini Towong gespeeld". De hoofddesa ligt maar een paar honder met van de pedukuan (gehucht) van de drie vriendinnetjes verwiojderd, en een paar minuten later staan zij dan ook reeds te midden van de prat van het Nini Towong-spel.

(Een moderne uitvoering van Nini.)

Njahi of Nini Towong is een pop; het lichaam bestaat uit een omgekeerde + kukusan, een uit banbu repen gevlochten kegelvornige mand, waarin de rijst wordt gestoomd; soms wordt het lichaam ook wel een uit rotan of bambu gevlochten fuik genomen; daarop is een oude waterschepper van kokosschaal gestoken, en op deze laatste is met roet en kalk een gezicht getekend; de armen bestaan uit een paar bezems van palmbladeren en de kleding een tooi bestaan uit een paar lompen en imitatie opschikartikelen. De pop zelf is stevig vastgebonden op een ronde bambu wan, tanpah.
Het is een bijgeloofsspelletjes voor jonge meisjes van het dorp, maar dan toch een spelletje, waar een zekere ernst ook niet aan mag ontbreken.


De geest van Nini Towong zelf, een beschermgeest van de keuken, mkoet in de pop neerdalen, en daarom wordt deze kort na zonsondergang dooreen paar oudere vrouwen naar de ene of andere heilige plek van het dorp gebracht (een oude boom, een bosje of een andere plaats, waar geesten vertoeven) ende daar aanwezige beschermgeest, bahoereksd, aangeroepen om te bewerken, dat Nini Towong in de pop mag neerdalen, Er wordt wat wierook bij gebrand, een offertje, sadjen, bijgelegd en wanneer de pop een goed uur later wordt terug gehaald, moet het "gelukt" zijn, de geest moet erin zijn neergedaald en de pop "zwaar" zijn. Het spel mag ook alleen bij heldere maan worden gespeeld en op een gelukkige avond, liefst een dinsdag-kliwon.  
Als Sinem met haar vriendinnen op de latar, aankomen, is Nini Towong, juist geïnstalleerd. Ze is opgesteld op een mat, met het gezicht naar de maan gekeerd, en voor haar uitgestald een spiegeltje, een potje met rijstpoeder, een olielampje, een potje brandende wierook, een aarden pot met water en bloemen en een "stenen baby", gemaakt van een gandik. Intussen zijn van alle kanten de meisjes uit de omtrek toegestroomd, en terwijl de oude vrouwen de tampah met Nini Towong steeds vasthouden, zingen de meisjes allerlei liedjes waarbij Nini Towong nu eens met widadari (hemelnymf), dan weer met mbok penganten (bruid) wordt aangesproken. In een ander versje wordt zij aangemoedigd, zich in de pop te manifesteren; en dan duurt het niet lang, of de oudere vrouwen vertellen, dat de pop tekenen van leven begint te geven, en dat zij door Nini Torong worden meegetrokken, en aangevuurd door de meisjes, die de widddari aanmoedigen om toch te dansen en te zwieren, worden de oude vrouwen steeds meer door de pop heen en weer getrokken. Hoe meer de oudjes heen en weer lopen en springede bewegingen met de pop maken, des te meer nemen pret en jool toe.
Men plaagt Nini Torong, zegt dat haar kindje verdwenen is ( één van de meisjes heeft de gandik verstopt) dan weer wordt de stenen baby weer plotseling terug gevonden.


Op een ander ogenblik heet het, dat de kleine huilt, en neemt een van de meisjes de gandik sussend in haar armen; of wel men tart Nini Torong om de meisjes na te lopen, die joelend weg vluchten men lacht en joelt haar uit omdat ze  "een gezicht heeft als waterschepper". Ook vraagt men haar, welk geneesmiddel kan helpen tegen een of andere ziekte, of wel in welke richting men moet zoeken om een verloren of gestolen voorwerp terug te vinden; en Nini Torong beweegt zich dan bijvoorbeeld in de richting van een of andere geneeskundige plant. Zo wisselen bij het spelletje ernst, plagerij en grapjes voortdurend af met allerlei zotte invallen en grappige voorspellingen, en voor men er op bedacht is , is het middernacht. Dan is het welletje geweest, vooral de oudjes verlangen naar rust en een hunner zegt dan ook, dat het nu genoeg is geweest, en allen weer naar huis moeten. Alhoewel het Nini Torong spel als zodanig steeds een welkom pretje is, en dan als zodanig steeds gepaard gaat met een uitbundige vrolijkheid en tal van grapjes, is het van oorsprong een oud magische plechtigheid ui de Voor-Hindoe periode. Ook tegenwoordig wordt het nog na een langdurige droogte gespeeld  om de regens te doen uitbreken.. We zijn hier weer een van die vele voorbeelden, dat oud animistisch ritueel (zoals het doen neerdalen van geesten in allerlei vormen) waarvan de betekenis in de loop der jaren is verloren geraakt., nog als spel is blijven voortbestaan.

BENDRONG.

Een ander zeer geliefd, maar veel eenvoudiger meisjes spel is het bendrong bij maneschijn in de na-avond, het gezamenlijk rijst stampen. Hoe meer meisjes in een lesung (rijststamperblok) tegelijk stampen, hoe aantrekkelijker het spelletje.

Het geluid varieert naar gelang van de plaatsen waar de lesung door de stampers geraakt wordt: en zodra het jeugdige gezelschap enige ogenblikken aan het werk is, ontwikkelt zich een welluidend, ritmisch geklik-klak, dat zelfs in staat is om de rijst, die zo onbarmhartig gestampt wordt, te bekoren. Want hoe mysterieuzer het ritmisch in elkaar vloeide geklop de avondstilte doorklinkt, des te mooier gaaf blijven de witte rijstkorrels.
In het merendeel van de Javaanse gezinnen wisselen huiselijke en landarbeid af met deze landelijke spelletjes;  en de eenvoudige dorpsmensen voelen zich in hun rustige , koele desa tevreden en gelukkig met hun leven van tani (landbouwer). Natuurlijk gaat niet alles van een leien dakje.

Ook het Javaanse landbouwersgezin heeft zo nu en dan zijn zorgen en moeiten: ziekte van veestapel en gewas, droogte en zelfs epidemieën, maar op de duur laten nog de desa-geest zijn dorp, nog Dewi Sri de rijstplant in de steek. En bovendien: er zijn toch nog zovele andere middelen, waarmee een ieder zijn eigen welzijn kan bevorderen. Heeft vader een mooie tortelduif, berkutut, die zijn eigenaar voorspoed en geluk waarborgt en die overdag in zijn kooitje in de grote tandjung-boom op het voorerf zo mooi en gezellig kan koeren, en 's avonds weer altijd zorgvuldig in veiligheid wordt gebracht. En de kobongan, het heilige plekje in het hoofdvertrek van de Javaanse woning, waar bij huwelijksplechtigheden ook de staatsiedivan voor het bruispaar is opgesteld, worden daar niet iedere donderdagavond de huisgoden aanroepen en met brandende wierook vereerd?

Kinderen aan het vliegeren.



                                     Zie vervolg: JAVA. EERSTE DEEL. 1934. (DEEL 6)


vrijdag 23 mei 2025

JAVA. EERSTE DEEL. 1934. (DEEL 4).

 

JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

 GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                          DEEL 4.



JAVA.....



ISLAM EN DE VOLKSKUNST.

Dat met de ondergang van Madjapahit ook de schitterende tempels van de Hindoe-Javanen ten dode waren opgeschreven, is begrijpelijk.
Niet alleen dat het met het bouwen van nieuwe trempels uit de aard de zaak gedaan was, maar bovendien werden de bestaande Hindoe-heiligdommen verlaten, verwaarloosd en verwoest.
Dank zij de piëteitvolle zorgen van de Oudheidkundigen Dienst van Nederlands-Indië  wordt er uit de talrijke puinhopen en ruïnes, die van de eenmaal zo prachtige tempelgebouwen zijn overgebleven gered, wat er nog te redden is. Deze restauratiearbeid is echter tijdrovend en kostbaar, zodat slechts langzamerhand, nu deze, dan gene tempel herbouwd en voor zover de verschillende gedeelten nog zijn terug te vinden, weer zoveel mogelijk in zijn oude toestand terug gebracht wordt.

Overigens zijn er onder de, door de bevolking onderhouden, bouwwerken nog slechts enkele, welke hun voorkomst uit de oude stijlvolle   Hindoe-Javaanse architectuur openbaren. Een fraai voorbeeld is de oude misigit van Kudus met het graf van Pangeran Kudus, daterende uit de eerste tijd van de slam in Midden-Java. 
De menard (minaret) van dit schilderachtige bouwwerk, de gespleten poort en de ommuring, kan men zich zonder moeite voorstellen 500 jaar geleden in Madjapahit. Ook in Ceribon, Yogjakarta en Gresk zijn nog enkele laatste resten van deze stijl bewaard gebleven. Deze enkele uitzonderingen daar gelaten drong de Islam de volkskunst in een enigszins andere richting. Hat naïeve, opgewekte, levensblijde van het Hindoe-Balinese volksgeloof is aan de Islam vreemd. In plaats van de fraaie, rijzige en stijlvolle Hindoe tempels komt op Java de misigit, een sober vierkant gebouw, vrijwel zonder ornament en met een eenvoudig piramide-vormig dak, twee- of viervoudig gelaagd.

Dat wil nu echter niet zeggen, dat de Islam een bepaalde belemmering zou zijn geweest voor de ontwikkeling van de volkskunst op Java. Verre van dat, want evenals elders heeft de Islam ook op Java de gulden middenweg weten te vinden, als de theorie van de leer in botsing kwam  met de praktijk van het dagelijks leven. Alhoewel het uitbeelden van menselijke figuren volgens de leer van Mohammed zondig was, maakte reeds een van de eerste wali's, Sunan Kali Djaga in Demak (16e eeuw), zich verdienstelijk door zijn streven om het Javaanse wajangspel zo goed mogelijk aan te passen aan de voorschriften van de Islam.



Bovendien liep het verbod om menselijke figuren uit te beelden toevallig parallel met de natuurlijke neiging van de Indonesiër om zijn versierings- motieven te stilleren, een neiging, welke trouwens ook reeds in de Hindoe-tijd tot uiting kwam.
men ziet bijvoorbeeld hoe het gevest van een oude Madjapahit-kris (L), in de vorm van een sober godenfiguurtje, op Bali (R) wordt tot een rijk met edelstenen versierd goden- of demonenbeeld, en hoe het op Java geleidelijk tot blad- en bloemmotieven wordt gestilleerd, zodanig dat het godenbeeld tenslotte bijna niet meer te herkennen is. Typisch zijn in dit opzicht ook enkele fraaie, in steen uitgehouwen medaillons van de misigit van Kali Njamat, welke sterk herinneren aan de bekende medaillons van de rijkstempel van Madjapahit, Panataran.

De aardige dierfiguurtjes in deze laatste medaillons zijn in die van Kali Njamet geheel of ten dele tot blad- en bloemmotieven geworden. 

Zo ontstaat dan op het Mohammedaanse Java een volkskunst, welke veel van het naïeve , kleurige, opgewekte en uitbundige van de tegenwoordige Balinese kunst mist., maar daarom zeker niet minder is dan deze laatste.

Een blik in het voorgaande hoofdstuk mag een denkbeeld geven van de wijze, waarop aan de vorstenhoven toneel, muziek, dans en andere takken van de volkskunst zich onbelemmerd konden ontplooien. het zelfde geldt echter ook voor de volkskunst buiten de kratonmuren, want ook in de desa ontwikkelden zich het volkstoneel, de volksdans, de muziek even goed als de batikkunst. de houtsnijkunst, de edelmetaalsmederij, het smeden van wapens en krissen, het gieten en ciseleren van messing enz. En in deze kunst, soberder, bezonkener en rustiger dan de Hindoe-Balinese, bleef eveneens veel van het schone, dat de Hindoe's brachten, behouden. Daarnaast is zeer typisch de demonische uitbeelding, welke bij sommige beeldjes op Java werden aangetroffen.


(Van links naar rechts: Messing beeldje voorstellende Vhisnu op Garuda, boerse kunst uit het binnenland van Oost-Java; Aarden beeldje voorstellende de demon Mahesa in de gedaante van een stier; Aarden beeldje voorstellende een Rakshasa demon.)

Een Vhisnu in demongestalte op Garuda doet onwillekeurig denken aan de plastiek op Bali, waar men eveneens hoofdgoden in demonengestalte uitgebeeld kan aantreffen Van de oorsprong van deze beeldjes is niet veel bekend. men mag echter wel aannemen, dat zij zijn vervaardigd in het binnenland, waar een soort van boerse kunst hun het aanzien gaf. Bovendien zijn zij vermoedelijk pas vervaardigd in de na-Hindoe-tijd, in een omgeving, waar men oorspronkelijk reeds zwakke Hindoe-invloed zich grotendeels had opgelost.

                                      IV. HET DORP.

WATERLEIDING EN STUWDAM.

Het is half zes in de ochtend, en de eerste zonnestralen werpen plotseling lange, vage bijna horizontale lichtbundels door de ijle nevelsluier, die als met een doorzichtige waas het berglandschap overdekt.
De bodem van wegen en velden is doortrokken door de overvloedige regen van de afgelopen nacht; en bomen, struiken, gras en veldgewas zijn bedekt met het lichtgrijze waas van een dichte dauw.
Het landschap is nog stil en verlaten. Slechts een drietal dorpelingen lopen langs het landelijke weggetje, en laten in het korte bedauwde gras, een scherp getekend, donkergroen spoor achter.
De armen over de borst gekruist en dicht tegen het enigszins huiverende lichaam aangedrukt, de sarong over het hoofd en schouders geslagen, trachten de mannen zich te beschutten tegen de vochtige kilte. "Nganggo telesan", spot de voorste in een bui van galgenhumor, daarbij wijzende op de dunnen, katoenen werkbroeken, die door het lopen langs natte bladeren en takjes geheel doorweekt tegen het lichaam plakken.  Maar dan, voordat de anderen nog op het grapje kunnen reageren, een kort uitgestoten "Lo" en op het zelfde moment staan ze alle drie stil en starren pijnlijk verrast naar de waterleiding.
Leeg! Geen druppel water erin te zien! Nee, dat hadden ze toch niet verwacht: "Bendugan rusak" prevelt en een, meer tot zich zelf dan tot de anderen. Want dat de dam doorgebroken is, begrijpen de andere twee ook wel. Ze zijn eigenlijk een beetje te vroeg op stap gegaan, om eens te kijken of de zware regen van de afgelopen nacht hier en daar schade had aangericht aan de galengans en of de uit- en overlaten en de smalle leidingen niet zijn verstopt geraakt.


Maar dat de hoofdleiding geen druppel water meer zou blijken af te voeren, was een onaangename gebeurtenis, waar ze toch niet op hadden gerekend. Slechts enige ogenblikken staan ze perplex te kijken en dan volgen ze gedrieën de zelfde impuls, slaan zijwaarts af en lopen in gehaaste pas langs de waterleiding stroomopwaarts. Voor grapjes maken ontbreekt nu verder de stemming: "Wij hebben de laatste tijd al zo weinig water gehad" pruttelde de een. "En nu wij eindelijk eens een ogenblik wat regen hebben, breekt de dam door". is het mismoedige antwoord. Als ze een kwartier later bij de rivier aankomen, blijkt hun gevolgtrekking juist te zijn geweest. De zware dam opgebouwd uit rivierstenen, is door kortstondige , maar hevige regenval (bandjir) van de afgelopen nacht stuk geslagen. van de kokende en bruisende watermassa's, die in enkele uren tijds het gehele rivierbed kunnen opvullen en de naaste omgeving overstromen, met donderend geweld alles meesleurend, wat zij op zijn weg vindt, is niets meer te bekennen rustig kabbelt het water weer tussen de overgebleven brokstukken van de dam door.

( Javaans meisje met haar pop.)

Een half uur later is de ongelukstijding in het dorp bekend, In de regel worden degelijke ongelukjes nog al apathisch opgenomen: een aardsverschuiving over een desaweg, een weggeslagen desabrug, de overstroming van een paar kotaks, de vakken waarin het rijstveld door dijkjes wordt verdeeld, ze zijn niet prettig, en ze kosten weer enige dagen  extra desadiensten; maar dat is nu eenmaal onvermijdelijk, en een paar dagen later begint men er eens over te denken. op welke wijze de schade hersteld moet worden.

Maar de waterleiding, de aanvoer van het onmisbare bevloeiingswater voor de sawa's, het behoud van de rijstaanplant, dat is heel wat anders. Het duurt dan ook niet lang, of het dommelende dorp wordt uit zijn vredige rust opgeschrikt.
Als een lopend vuurtje heeft het fatale  nieuws zich overal verspreid. Op dit moment heeft de lurah, het desa-hoofd, geen tontong nodig, om de kebajan's en ander leden van het dorpsbestuur op te roepen; zij zijn reeds uit zich zelf komen aanlopen. 
De kabajan's de boodschappers, zijn dan ook kort na beraad reeds onderweg naar de pedukuhan's, de gehuchten, die tot het desa-gebied behoren, de gogol's, de kerndorpers, worden gewaarschuwd, en nog dezelfde dag trekken verschillende groepen mat salang's, patjals, kapmessen en ander gereedschap gewapend naar de bendugan om zo mogelijk de schade te herstellen.

DESADIENSTEN.


De desagemeenschap behartigd onder leiding van het desabestuur haar dorpsbelangen geheel zelfstandig; herstellingen als de onderhevig waterleidingen en stuwdammen, evenals het onderhoud van de dorpswegen, en dorpsbruggen, enz. komen geheel voor rekening van de dorpsgemeenschap. Alhoewel voor dergelijke instellingen en werken van openbaar nut per jaar nog heel wat arbeid wordt gepresenteerd, zijn de geldelijke zorgen, welke er uit voortvloeien, vrijwel nihil. Want de arbeid wordt door de gezamenlijke desagenoten in desadienst verricht en men behelpt zich met het materiaal,  dat plaatselijk aanwezig is.

Voor het bouwen van de stuwdam worden rolstenen uit de rivier op elkaar gestapeld, waarbij de ruimten tussen de grotere stenen wordt opgevuld met kleiner materiaal, klei en graszoden.
Ten behoeve van de bekleding worden uit stevige stukken bamboe lange, wijdmazige kokers gevlochten, ongeveer 5 meter lang en 0,75 meter in doorsnede, op de plaatsen, welke het meest van de kracht van het rivierwater hebben te lijden, tegen de dam aangelegd, en met grote rolstenen opgevuld.
Niet zelden hebben twee off maar desa's belang bij een waterleiding met stuwdam; in dergelijke gevallen wordt door het districtshoofd de voor de aanleg en het onderhoud vereiste arbeid onder de verschillende desa's verdeeld. Ook in dit laatste geval zijn dergelijke werkjes echter slechts een plaatselijke aangelegenheid en dragen ze alle hetzelfde primitieve karakter. Het is duidelijk dat deze dorpelingen, hoe nuttig op zich zelf ook, niet kunnen worden vergeleken met de grootse waterwerken, welke door de Waterstaat-dienst worden aangelegd, en waarvan voor uitbreiding en onderhoud jaarlijks ettelijke miljoenen guldens  worden besteed. De enorme uitbreiding, welke de oppervlakte aan bevloeibare rijstvelden op Java de laatste decennia heeft ondergaan, zou zonder deze steeds in aantal toenemende grote irrigatiewerken niet mogelijk zijn geweest. Maar bij deze grote bevloeiingswerken is de bemoeienis van het dorpsbestuur uitgeschakeld. De grote stuw- en verdeelwerken, en de hoofd (primaire- en secundaire) leidingen, worden nu door de Waterstaatdienst beheerd.


Maar de kleinere tertiaire leidinkjes, n.l. die welke het bevloeiingswater rechtstreeks naar de verschillende sawacomplexen voeren, komen zowel de aanleg als het onderhoud, geheel voor rekening van het dorpsbestuur. De dorpsgemeenschap maakt de kern van de Javaanse maatschappij uit.
Wel zijn in de loop der tijd tal van westerse zaken op Java ingevoerd, zoals een spoor- en tramwegnet, een modern wegenstelsel met autobusverkeer, grote en uitgebreide bevloeiingswerken, volksonderwijs, volkscreditbanken, landbouwvoorlichting, geneeskunde en veterinaire diensten, enz. Maar het pleit voor het juiste inzicht van de Nederlands-Indische regering, dat men met dat al deze echt Javaanse en zo geheel bij het Javaanse volkskarakter passende instelling, de desa, te midden van al deze westerse organisaties en diensten in haar volle waarde heeft weten te bewaren.


Op dezelfde wijze als de Javaanse dorpsgemeenschap tegenwoordig, zoals hier boven beschreven werd, haar bevloeiingswerken onderhoudt, heeft zij dit een paar duizend jaar geleden ook reeds gedaan. En dat geldt niet alleen voor het leidingnet voor bevloeiingswater, maar evenzeer voor desaweggetjes en rijpaden, desabruggen, begraafplaatsen, kweekbedden voor de rijstvelden, veekralen en weide velden, was- en drinkplaatsen, offerplaatsen voor de dorpsgeesten, de wachtdienst en dergelijke. Met dit alles is de Javaanse landbouwer opgegroeid: de sawa's, de bouwvelden van de rijst, zijn hoofdproduct, zijn direct afhankelijk van een doelmatige verdeling van het bevloeiingswater en van de juiste behandeling van de kweekbedden: indirect zijn de belangen van zijn bouwvelden nauw verbonden aan die van een gezonde en rijke veestapel, waaruit hij zijn trek- en ploegdier verkrijgt. En toch, wat zou hij aan vruchtbare sawa's, ruim bevloeiingswater en een rijke veestapel hebben, wanneer dat alles niet wordt beschermd door de gunst van hogere machten?  

Ten einde die gunst te verkrijgen worden offers gebracht aan de beschermgeest, de Danhjang desd, de geest van de stichter van het dorp en de Tjakal bakal desd, de geest van de eersten ontginner; en vooral niet te vergeten de beschermgodin van de rijst Dewi Sri. Is het verwonderlijk,  dat de Javaanse tani (landbouwer) deze oer-oude instellingen, die een paar tientallen eeuwen lang onveranderlijk stand hielden, en de opvolgende geslachten ten goede kwamen, met een bijna godsdienstige verering behandelt? 


Is het verwonderlijk, dat zijn gehele oer-oude dorpsorganisatie gebaseerd is op behartiging van de belangen, welke aan dit alles verbonden  zijn; en dat iedere kerndorper (gogol), zonder protest als de natuurlijke zaak ter wereld geregeld zijn bijdrage aan de desadiensten in arbeid presteert? En zo is het dan begrijpelijk, dat de tani niets meer waardeert, dan dat de Nederlands=-Indische regering hem in de behartiging van de huishoudelijke belangen van zijn desa de vrije hand laat en dat hij alles wat zijn eigen desabestuur betreft, volgens oud gebruik en gebaseerd op oude voorvaderlijke instellingen geheel naar eigen goedvinden kan regelen.


( Van links naar rechts: Heft van een Madjpahit kris; heft van een Balinese kris; heft van een kris uit Yogjakarta en het heft van een kris uit Ceribon.)

HET DORPSBESTUUR.

Wanneer er van "het dorpsbestuur" sprake is, wordt daarmee in de regel bedoeld het dorpshoofd (lurah of bekel) met zijn gezamenlijke handlangers, de prabot desd. In feite berust het bestuur van de desa grotendeels in handen van het dorpshoofd zelf, terwijl de prabot desd hem voor de uitoefening van zijn taak ter zijde staan, en naar zijn instructies handelen. Aan het desahoofd zijn in de eerste plaats toegevoegd zijn plaatsvervanger de kamituwd en de baoe dukuh, d.z. de hoofden van de tot de desa behorende gehuchten. De dorpsboden, de kebajan's werdenreeds hiervoor genoemd; voor de dorpspolitie beschikt het dorpshoofd over de diensten van enige djdgabdja, dorpsschouten; de beambte voor godsdienstige zaken heet modin, de dorpsschrijver tjarik.

In de regel worden deze functionarissen benoemd uit de kerndorpers (gogol), die als de afstammelingen van de grondleggers en eerste bewoners van het dorp worden beschouwd.
Deze gogols delen in de volle lasten en lusten van de desagemeenschap. Zij hebben een aandeel in de bouwgrond, vergaderen eens per jaar, als (onder leiding van het dorpshoofd) de zaken geregeld worden, welke betrekking beschikkingsrecht op de desagronden. Ook hebben zij stemrecht bij de verkiezing van het desahoofd en zijn zij verplicht hun volle aandeel in de desadiensten te presteren.
Voor de wong numpang, de bijwoners, zijn de lasten en lusten min of meer beperkt; van deze bijwoners hebben de wong indung een eigen erf.
Wanneer de gogol zich te oud voelt worden voor een behoorlijke vervulling van de desadiensten treedt hij in de regel vrijwillig terug en draagt zijn grondbezit aan zijn erfgenamen over. dan wordt hij opgenomen onder de oudsten van het dorp, de wong tuwd. Dat wil niet zeggen, dat hij nu van verdere bemoeienis met de desa ontslagen is. Integendeel, niet alleen, dat het dorpshoofd deze wong tuwd geregeld in talrijke gevallen aangaande het inwendig bestuur van de desa raadpleegt, maar bovendien berust in de beslissing in rechtskwesties betrekking hebbende op de bouwgrond hoofdzakelijk bij deze oudsten.


DE DANHJANG DESA.

"Broeders, zowel ouden als jongen, die hier in het huis van het dorpshoofd verenigd zijn! Mijn zoon het desa-hoofd en al zijn kinderen en kleinkinderen in deze desa woonachtig, zijn voornemens hulde te brengen aan de eersten bewoner van deze desa; aan de beschermgeesten van het complex onze bij elkaar liggen de desa's en ook aan de danhjang van deze desa. Ook breng ik hulde aan vader Adam en moeder Eva en smeek hun om heil en zegen voor mijn kinderen en kleinkinderen in deze desa. Verder bied ik hulde aan de zeven empu's, die de lans, de kris, het zwaard en de hak hebben uitgevonden. Ook de negen Wadi's,van Udung, Bonang, Ngampel, Kudus. Kalidjaga, Bintara, Gunung, Djati, Tjerbon en Giri, die een vraagbaak strekken en op Java's bodem rusten, breng ik hulde, terwijl ik hun zegen afsmeek voor al mijn kinderen en kleinkinderen in deze desa. Voorts breng ik hulde  aan de godheid, de profeten, de volgelingen der profeten, aan de dag en de nacht, de goden der zeven dagen van de gewone week, en de vijf pasardagen, aan de zon en de maan en de sterren, aan het vuur en het water, aan het hout en de planeten van de aarde, en de steen, aan de wind en de regen, aan al wat onder de hemel en boven de aarde is, en al het verdere, dat dient door ons vereerd en aanbeden te worden. Ik roep hierbij hun zegen over hetgeen in het huis en daarbuiten is, over onze kippen en eenden, buffels, koeien, paarden, schapen en geiten en over de veldvruchten van al mijn kinderen en kleinkinderen in deze desa, opdat zij allen gezegend mogen zijn zowel in de opgaande als in nederdalende liniën! Amin".

Aldus ongeveer het gebed van de oudste der wong tuwd bij gelegenheid van het baresih desa, dit is de reiniging, de schoonmaak van de desa. Eens per jaar, in de regel nadat de oogst is binnen gehaald, heeft onder het aanroepen van de dorpsgeest, de Danhjang desa, dit feest plaats, een van de voornaamste slametans (offermaaltijd) welke de Javaanse dorpsgemeenschap tot nu toe in ere heeft gehouden.
Want al mogen tal van offermaaltijden in de loop der tijden geleidelijk in onbruik zijn geraakt, dit grote offermaal, hoofdzakelijk ter ere van de Danhajang desa, zal niet spoedig worden verwaarloosd.


( Slametan, offermaal voor de kinderen.)

Geen plechtigheid, die zo geheel met de desa is opgegroeid, als deze in het huis van het dorpshoofd gehouden slametan, waaraan alle bewoners van het dorp en de gehuchten deelnemen en waarvan de kosten door alle gezinnen gemeenschappelijk worden gedragen. En door alle eeuwen van Hindoeïsme en Islam heen heeft de verering van deze dorpsgeest en de Tjakalk bakalk desd niets aan populariteit inge boet. In de regel bevindt zich buiten het dorp op een stille plek een grote steen of rotsblok, waar aan de Danhjang wordt geofferd; soms is de offerplaats een oude wringin (Indische vijgenboom) , een heilig graf, een begraafplaats, een donker bosje of iets dergelijks.
Bij huwelijk, voor de aanvaarding van een reis, en in bijzondere gevallen brandt men wierook, brengt men bloemen en kleine offers en smeekt de dorpsgeest om hulp in moeilijke omstandigheden. Een dergelijke slametan is een gemoedelijk geheel.


Ook het naïvelijk dooreenhaspelen van Mohammedaanse heiligen met dorpsgeesten, legendarische voorvaderen en goden van pasar- en weekdagen, zon, maan en sterren enz, wijst er wel op, hoe weinig aanstoot in deze, met een dun Mohammedaans vernisje overtrokken wereld hieraan genomen wordt.
Zelfs zal, wanneer de oudste van de wong tuwd verhinderd is, het gebed uit te spreken, niemand zich er over verwonderd, als de Mohammedaanse  godsdienstonderwijzer, de modin, deze plicht van hem overneemt. Het vasthouden aan deze traditie en zo vele andere oude van oorsprong heidense gebruiken, doet echter niets af aan de ernst, waarmede ook enkele van de Mohammedaanse plichten worden vervuld. Dezelfde desa, die zorgvuldig de offerplaats van de Danhjang desd onderhoudt, en er zijn oude heidense goden aanroept, zal met dezelfde toewijding zorgen voor een langgar, het eenvoudige dorpsgebedenhuisje, waar de modin zijn Mohammedaanse godsdienstonderwijs geeft, zal ook even opgewekt zijn Mohammedaanse feesten vieren als zijn baresih desd en ten slotte trouw zijn aandeel betalen wanneer enkele desa´s samen een eenvoudige misigit, het Mohammedaanse bedehuis waar de Vrijdagdienst wordt gehouden, oprichten en onderhouden.


                                                    ( Het onderhoud aan de desaweg. )


                                         Zie vervolg: JAVA. EERSTE DEEL. 1934. (DEEL 5).


maandag 19 mei 2025

JAVA. EERSTE DEEL 1934. (DEEL 3)

 

  JAVA IN DE KOLONIALE PERIODE

 GEZIEN DOOR EEN NEDERLANDER.

                                              DEEL 3.



JAVA....


TJANDI LARA DJONGGRANG.

Als kort na de voltooiing van de Borobudur rond 850 n. Chr, de invloed van de Çaillendra's op Midden-Java verdwijnt, herstelt zich het gezag van de "vorsten van Medang in het land van Mataram", welke zowel Midden- als Oost-Java beheersten. 
Dan ontstaat in de tweede helft van de 9e-eeuw in de Prambanan-vlakte, naast de Boeddhistische heiligdommen, een Çiwaïtisch tempelcomplex, de Tjandi Lara Djonggrang, dat zijn weer zoekt. 
Wat de Borobudur was voor het Boeddhisme, wordt de Tjandi Lara Djonggrang voor het Çiwaïsme.

Een plattegrond geeft een idee van de grote van dit verheven bouwwerk, waarvan zowel de grote opzet als het schitterende beeldhouwwerk die van de Borobudur evenaren.
Dat nu de rijkstempel Çiwaïtisch werd, wil echter geenzins zeggen, dat daarmee het Boeddhisme zou hebben afgedaan. Integendeel, Çiwaïsme en Boeddhisme hebben op Java steeds een grote mate van verdraagzaamheid tegenover elkaar  betracht. De Hindoe-Javanen hadden de gewoonte om boven de bijgezette as van overleden vorsten een stenenbeeld van de overledene te plaatsen, echter in de gedaante van een godheid.


Typerend in deze het tempeltje Tjandi Djawi bij Prigen (Zuidwest van de Pasuruan), gesticht door de laatste koning van Singasari, Kartanagan, waar ook een gedeelte van zijn as is bijgezet.
Alhoewel van het tempeltje nog slechts het voetstuk is overgebleven, is toch bekend, dat het een z.g. Çiwa-Boeddha-heiligdom was met een Çiwabeeld beneden en een Akshobhya ( de dhyani Boeddha voor het oosten) in een cella van de tempeltop. Bovendien werd deze vorst ook op de hoofdplaats Singasari bijgezet in een heiligdom, gewijd aan Çiwa-Boeddha.
Trouwens zijn tegenwoordig in dit opzicht de toestanden op Bali niet veel anders. Want ook hier wordt bij de grote verbrandingsfeesten bij de zelfde plechtigheid zowel door de Boeddha- als door een Çiwa-priester wijwater gesprenkeld Tegenwoordig op Bali geldende uitspraak: "Ja Çiwa, ja Boeddha". ( Çiwa en Boeddha zijn één) was ook in de Hindoetijd op Oost-Java gebruikelijk.

HET ÇIWAÏSME.

Ganesha.
Reeds in het verre Voor-Indië had de wijze van verering van de Brahmaanse hoofdgoden: Brahma de schepper, Vishnu de behouder en Shiwa de verdelger, aanleiding gegeven tot het ontstaan van verschillende sekten. terwijl in Voor-Indië Çiwaïten zowel als Wishnuieten reeds talrijke aanhangers telden, waren op Java de Çiwaïten ver in de meerderheid. Nu wil dat niet zeggen, dat de Çiwaïten Wishnoe niet zouden vereren; integendeel, de verschillende sekten erkenden alle Brahamaanse goden. De oriëntering van de sekte werd slechts bepaald door de vraag, welke godheid men als oppergod vereerde.
Voor de Çiwaïten op Java was het Opperwezen een verschijningsvorm van Shiwa Mahadewa, de Grote God, de Heer van de Bergen, de scheppende godheid, die wel is waar ook vernietigende, maar da, evenals de natuur, slechts om weer te vernieuwen, en om uit het oude het nieuwe te doen herrijzen.
Mahadewa is evenals alle verschijningsvormen van Shiwa herkenbaar aan een doodshoofd in zijn hoofdtooi, voorts heeft hij als attributen een bidsnoer en een vliegenwaaier, soms ook een waterkruik en een drietand.


 Meestal is Shiva vierarmig afgebeeld, met in iedere hand een attribuut. De gemalin van Shiva, zijn, Çakti, is Parwati. De voornaamste Çiwatische goden hebben tot attribuut een rijdier; dat ven Shiwa is het heilige rund, de nandi.
Demonisch van uitbeelding is de verschijningsvorm van Shiva als Mahakala, de grote bestraffer, de verschrikkelijke, de dood en verderf brengende godheid.
Zij attributen zijn knots, zwaard en wurgkoord, en soms wordt hij uitgebeeld mat een halssnoer van schedels of zittende op een voetstuk van schedels.

Zijn echtgenoot Durga, de godin van het licht en het goede, wordt dikwijls uitgebeeld strijdende het de demon der duisternis. Deze laatste is voorgesteld door een liggende stier, welke door Durga, die in veelarmige gedaante met tal van wapens in de handen op de rug staat, dodelijk wordt gewond.
De demon welke wordt gedwongen zijn eigen gedaante weer aan te nemen, verrijst uit de nek van de stier, en wordt door Durga bij de heren gegrepen. 
Op Bali wordt Durga, als godin van de dodentempel dikwijls in demonische gedaante uitgebeeld.

Een algemene verering genoot op Java ook Ganesha, de olifantkoppige zoon van Shiwa en Perwati, de godheid van wijsheid en sluwheid, wiens hulp vooral wordt aangeroepen bij de aanvang van een moeilijk werk.

Vhisnu is de handhaver van bestaande wereldorde. In zijn bestrijding van het kwaad daalt zij herhaaldelijk  en in verschillende vormen op aarde neer.
Van deze nederdalingen (awatara's) is de populairste die van Rama, de hoofdfiguur van het heldendicht Ramajana, waarbij hij de demonenvorst van Langka (Ceylon), Rawana, bestrijdt en verdelgt.
Daar zij oorspronkelijk de zonnegod was, heeft hij als hoofdattribuut het zonnerad in de vorm van en werprad, de tjakra. Zijn andere attributen zijn schelp (krijgstrompet) en knots.
Op Java en Bali werd en wordt zij ook thans nog vooral vereerd als godin van het voorspoed brengende hoofdgewas de rijst en van de landbouw. Vhisnu's rijdier is de zonne-arend Garuda.

ERLANGGA, KONING VAN OOST-JAVA, 1010-1042

Vredige nachtelijke stilte heerst in het woud van Wanagiri, zacht murmelt het water van de koele bergbeek, dat tussen rolstenen, grint- en zandplaten door zijn weg vervolgt. Een brede streep wit maanlicht werpt heldere vlekken op de beboste oevers en beschijnt enkele, ondiepe grotverblijven, uitgehouwen in de verticale rotswanden welke boven het oevergrind uitsteken. 

Boven het ruisen van de beek uit klinkt bij tussenpozen het eentonige reciteren van de mantra's (gebedsformulieren) door de vrome monniken.
Hier in deze nachtelijke woudstilte, in een omgeving waar alles in rustig evenwicht is, en de ene dag al even emotieloos verstrijkt als de andere, voelen deze stille kluizenaars zich gelukkig.
Hier, ver verwijderd van het wereldse gewoel en van de steeds terugkerende en nutteloze strijd om allerlei nietige wereldse zaken, voelen zij zich veilig.

Dan plotseling een gekraak van droge takken op het voetpad, dat naar de bewoonde wereld leidt; fluisterende stemmen naderen en een ogenblik later doorwaadt met een haastige tred een tweetal gestalten de beek. En daarmee is tegelijkertijd ook de vredige rust verdwenen. Wel wordt het gesprek tussen de twee nieuw aangekomen personen en de monniken nog fluisterend gevoerd, maar aan beide zijden is een grote mate van opwinding en verslagenheid merkbaar. De tijding valt deze stille woudkluizenarij binnen als een donderslag bij heldere hemel: de kraton van de vorst, de oppermachtige Sri Dharmmawangsa, koning van Oost-Java, is platgebrand en leeg geplunderd, een overmachtige vijand is onverwacht in het bloeiende rijk binnen gevallen, en .... de Marahadja, de vorst zelf, is gesneuveld.
Met één slag is aan het rijk van Dharmmawangsa een einde gemaakt.
Nauwelijks zijn de monniken van de eerste ontroering bekomen, of nieuwe emoties volgen: "Zijn er de laatste dagen geen verdachte personen of vreemdelingen in de nabijheid van de kluizenarij opgemerkt? Is men hier veilig voor onbescheiden blikken? Kan men zich hier verborgen houden?" Haastig zenuwachtig gesteld volgen de vragen elkaar op. En dan komt eindelijk het hoge woord er uit. " 's Konings schoonzoon, prins Erlangga met slechts enige volgelingen, waaronder de vertrouwde raadsheer Narotttama, hebben  er het levend afgebracht,. Zij hebben zich een paar honderd passen van de kluizenarij in het bos verborgen opgesteld, en verzoeken thans om gastvrijheid en een schuilplaats..." Enige dagen later gaat alles weer zijn geregelde gang. Prins Erlangga heeft een van de rotswoningen van de kluizenarij betrokken, Narottama en een paar andere getrouwen dragen thans de eenvoudige monnikskleding van geklopte boombast en nemen deel aan de eenvoudige maaltijd van monniken en heremieten; en dank zij de hier heersende sfeer van waardige rust en wijsgerig fatalisme, komen de vluchtelingen hier spoedig weer tot kalmte. Een vreemdeling zou moeite hebben gehad in de nieuwe kluizenaars van Wanagiri enkele hoofdpersonen te herkennen van het laatste hoffeest waar bi Erlangga's  bruiloft "een vrolijkheid heerste als in Indra's rijk". Wat was er intussen op Java geschied?


Driekwart eeuw na het herstel van het gezag van de vorsten van Mataram in Midden- en Oost-Java komt er aan de glorie van Prambanan als rijkscentrum een einde ( rond 928) en vestigt koning Sindok zijn kraton in Oost-Java, vermoedelijk in de vlakte van de beneden-Brantas rivier.
Ook zijn opvolgers handhaafden de hoofdstad van het rijk in Oost-Java, en hiermee verdween de overwegende positie, welke Midden-Java tot nu toe had ingenomen.

Weer driekart eeuw later (1007) werd, na onenigheden met Sriwidjaja, de hoofdstad overvallen en de eenheid van het rijk met één slag vernietigd. De vorst zelf en vele van zijn rijksgenoten sneuvelden, en hierboven werd beschreven, hoe Erlangga, 's konings schoonzoon en troonopvolger, het leven wist te redden. Het was geen gemakkelijke erfenis, welke aan Erlangga op deze wijze in handen viel. En toch, hoe schitterend herstelde hij later het rijk van zijn schoonvader! Na slechts enkele jaren in afzondering te hebben doorgebracht, wist hij reeds in 1010 in een klein gebied nabij Surabaja zijn gezag te herstellen. Langzamerhand werden de onafhankelijke staatjes van Oost- en Midden-Java een voor een weer aan het centrale gezag onderworpen en in 1035 was de eenheid van het rijk volkomen hersteld.

(Stenenbleed van koning Erlangga in de gedaante van Vishu, gezeten op zijn rijdier, de mythische vogel Garuda, de zonnearend.)

Zowel binnen- als buitenlands heerste er vrede en rust, en de Javaanse zeehandel ging een tijdperk van bloei en ontwikkeling tegemoet.
Van Erlangga's stichtingen verdient in de eerste plaats melding  de kluizenarij Putjangan, welke hij op de zuidelijke helling van de Gunung Penanggungan liet aanleggen, als daad van erkentelijkheid voor de hulp van Wanagiri ontvangen in zijn benarde jeugdjaren. Als eerste van een reeks van waardevolle letterkundige werken verschijnt in Erlangga's tijd het fraaie gedicht Ardjunawiwaha, waarin wordt bezongen de bruiloft van de mensgod Ardjuna met de hemelse Subadra.




HAYAM WURUK, 1350-1389, KONING VAN MADJAPAHIT.

Madjapahit en Mataram! Twee namen die zelfs de eenvoudigste koelie in het diepst verborgen berggehucht herinneringen wakker roepen aan een tijd van oude luister: Mataram, een klank, wel;ke reeds gehoord wordt in een van de oudste perioden van de Javaanse geschiedenis; Madjapahit, een naam verbonden zowel aan het toppunt  van luister en bloei, als aan de volkomen ondergang van de Hindoe-Javaanse cultuurperiode.

1359. Nimmer meer heeft Java een pracht en praal aanschouwd als van de stoet, die in dat jaar het oosten van het eiland doortrok. Koning Hayam Wuruk (1350-1389) op het hoogte punt van zijn macht, heerser over een gebied, dat ongeveer overeenkomt met het tegenwoordige Nederlands-Indië, Brits-Borneo en het Maleise schiereiland. maakt zijn grote rondreis van Madjapahit uit langs een route, welke men met tegenwoordige plaatsnamen zou aangeven via Bangil, Pauruan, Prabalingga, Lumadjang, de zuidkust, Puger kulon, Djember, Bandawasa, Situbanda, Kraksaan, Prabalingga en via Singasari weer terug naar Madjapahit.

"Bij het vertrek van Zijne Majesteit. de vorst uit Kapulungan (ten westen van Bangil) volgden vele onderdanen; de grote heirbaan was over de gehele lengte vol met ontelbare beladen wagens, de weg versperrende. Tal van mensen, tal van onderdanen waren gekomen, benevens voetknechten voor en achter; andere troepen te voet, met olifanten, paarden enz. in menigte..." Aldus de dichter Prapantja in zijn Nagarakertagama (1365) over de optocht van de vorstelijke wagens en voertuigen met hun gewapend en ongewapend geleide.
Dan volgt de beschrijving van de stoet de verschillende. kleurige karossen van rijksbestierder Gadja Mada ( de man aan wiens energie en inzicht de bloei en opkomst van Madjapahit te danken waren) en de verschillende mantri's (rijksambtenaren); de praalwagens en baldakijns van de vorsten en prinsen met hun gemalinnen, en de galawagens van de vorst zelf, fonkelend van goud en edelstenen. Maanden lang heeft de reis geduurd, op alle rustplaatsen werden grote feesten gegeven met danspartijen en muziek; talrijke schitterend gebouwde tempels en heiligdommen, prachtig aangelegde kluizenarijen en lusthoven werden bezocht. En toen eindelijk na een reis vol afwisseling en feesten de vorst weer in nabijheid van de hoofdstad terugkwam, "was de hoofdweg geblokkeerd door de ophoping van olifanten, paarden en voetknechten; daarbij kwamen nog buffels en banteng"s (een wild rund) aan leidsels in zeer grote menigte. Bij aankomst van de koning galmden de klaroenen en bekkens; alle mensen op de hoofdweg bukten in stil ontzag. Toen hij voorbijkwam, joelde de begeleidende achteraankomende stoet. Olifanten, paarden, ezels, kamelen liepen in een verwarde klomp dooreen zonder ophouden".
Hetgeen in de Nagarakertagama verteld wordt over het bestuur van het rijk op Java, de zorg voor wegen, waterleidingen en dammen, de regeling van de herendiensten, het belastingwezen en de rechtspleging wijst op een krachtige, centrale organisatie.
Voor de gewesten buiten Java (behalve voor Bali) moet men zich geen ingaande bemoeienis met  het inwendig bestuur voorstellen; want voor dit gebied bepaalde de belangstelling zich hoofdzakelijk tot het eisen van de erkenning van Madjapahit's  oppergezag en van jaarlijkse schattingen.

(Twee stenen spuiers, Madjakerta, Oost-Java)

Ook literatuur, tempelbouw en beeldende kunst deelden in het algemene bloei. Paleizen, omwallingen en poorten, offerplaatsen en pleinen in de hoofdstad van het rijk waren rijk met beeldhouwwerk verzierd, kluizenarijen, lusthoven en badplaatsen werden op verschillende plaatsen in het rijk aangelegd, en het grootste heiligdom Panataran, de rijkstempel op de zuidelijke helling van de Gunung Kelud werd uitgebreid en verfraaid.









De thans zoveel mogelijk gerestaureerde hoofdtempel van Panataran met zijn brede, statige, terrasvormige omgangen en rijkversierde Naga-tempeltje van het zelfde complex behoren tot de fraaiste bouwwerken van de Hindoe-Javaanse kunst, waarin van lieverlede het Javaanse element sterk op de voorgrond was getreden.
Zowel in stijl, als in uitbeelding en ornament geeft deze Madjapahitse kunst tal van scheppingen, welke met het beste , dat Midden-Java gaf, vergeleken kunnen worden. Dat hierbij intussen niet diezelfde eenheid en stijl, opzet en toepassing van ornament heerst als eerder vier à vijf eeuwen vroeger, was te verwachten.



                      III. JAVA NA DE HINDOE-TIJD.

DE ISLAM.

Toen de macht van Madjapahit onder Hayam Wuruk's heerschappij zijn hoogte punt bereikte, was het ruim zeven eeuwengeleden, dat in de Arabische woestijn een profeet was opgestaan, door wiens bezielend woord de grondslagen voor een nieuwe wereldgodsdienst waren gelegd. Aan hem, Mohammed, had Allah, de enige god en en beheerser van het heelal, zijn wil en de wetten geopenbaard, naar welke de mensheid diende te leven. Al trekkende door de woestijn verkondigde Mohammed de nieuwe leer, opwekkend tot bekering en tot het geloof aan Allah, die volstrekte onderwerping aan de wet eiste, en aansporend tot strijd tegen vijanden en de belagers van het geloof.

                         (Moslim-landen in Afrika en Azië.)

Gestadig breidde de islam zich uit naar oost, west, noord en zuid, en naderde als een steeds wassende stroom via Mesopotamië en Voor-Indië de archipel.
Al Hayam Wuruk's tijd (rond 1350) de Arabische reiziger Ibn Battoetah landt in Samudra-Pase op Sumatra's noordkust, treft hij daar reeds een Mohammedaans rijkje aan. Nog geen 50 jaar later is ook Malkka op het Maleise schiereiland Mohammedaans, en dan begint ook van daar uit de propaganda eerst op oost- en later op midden- en west Java. het waren hoofdzakelijk Mohammedaanse kooplieden en handelaren uit Voor-Indië (vooral uit Gujerat in het noordwesten) en Perzië, die de nieuwe leer op Java verspreiden. Voor dergelijke Mohammedaanse kolonisten was de godsdienst geen beletsel tot het sluiten van een huwelijk met een heidense vrouw, daar deze dan tot de Islam overging.
Op deze wijze vormden zich steeds meer Mohammedaanse gezinnen die zich tenslotte tot een Mohammedaanse kring uitbreidden. Op hun omgeving oefenden dergelijke geïslamiseerde kernen. meestal door zachte dwang, een voortdurende druk uit tot verdere bekeringen.

Een van deze handelaren, Malik Ibrahim, een Pers, verkondigde de Islam in Gresik ( ten noorden van het tegenwoordige Surabaya ) en overleed daar in 1419. Zijn graf bevindt zich op de begraafplaats Gapura wetan te Gresik en staat bij de bevolking in een bijzondere reuk van heiligheid.
ook elders op Java's noordkust verspreidde zich Mohammeds leer in de loop van de 15e en 16e eeuw. 
De herinnering daaraan leeft thans nog bij de bevolking voort in namen van Malik Ibrahim en een achttal andere wali's, heiligen, die de Islam hebben ingevoerd, en hun graven op verschillende plaatsen hebben langs de noordkust tot krama's, heilige plaatsen, zijn verklaard.
(Sunan Ngampel's graf bij Surabaya, dat van Sunan Dradjat bij Sidaju, van Sunan Kudus in Kudus, van Sunan Gunung Djati bij Ceribon en andere. 

( Graf van Wali van banten Maulan Ahasanudin.)

In de loop van de 15e eeuw nam het aantal geïslamiseerde kustplaatsjes op noord Java voortdurend toe, en menigmaal zagen de kleine kustpotentaten hierin een van de middelen om zich geleidelijk van het oppergezag van Madjapahit onafhankelijk te maken. Ernstige pogingen om het tranende gezag van het rijk te herstellen bleven achterwege en wanneer de 16e eeuw aanbreekt, is het met de daadwerkelijke suppermatie va het eenmaal zo roemrijke Madjapahit afgelopen.

   (Sultanaat Demak.)

In dezelfde tijd begint het Mohammedaanse vorstendom Demak in midden en oost Java de leiding te nemen: het afbrokkelende gezag van Madjapahit is niet meer tegen de nieuwe Mohammedaanse staatjes opgewassen, en op zijn laatst in 1528 moet de Hindoe-vorst van Madjapahit ten val zijn gebracht. (juiste jaartal in niet bekend). van Demak gaat na enige tijd de leiding over op Padjang, het gebied van het tegenwoordige Klaten, dat op zijn beurt in 1586 door het eveneens Mohammedaanse Mataram werd verdrongen.

JULI 1629.

Niet ten onrechte hebben de troepen Javaanse krijgers, die in de oostmoesson  van het jaar 1629, langs de grote route van de Praga-vlakte noordwaarts trekken, de maand juli uitgekozen voor hun tocht. De grote verkeersweg, die van Mataran uit via Salam, Mutilan, Tidar, Temenggung, Tjandirata naar het Kendalse aan de noordkust voert, is mooi droog en goed begaanbaar. 
Regenen doet het maar een enkele keer en juist voldoende om te beletten dat alles dor en stoffig wordt. De nachten zijn bovendien meestal helder en fris en, wanneer nodig, is reeds een eenvoudig afdakje voldoende voor nachtverblijf. Het lijkt wel of deze maand juli van het jaar 1629 alle grootte pleisterplaatsen van de Praga-vlakte veranderd zijn in een even zo vele militaire kampementen.
Bijna in iedere grote kampong langs de weg  kamperen legerafdelingen, bestaande uit voetvolk en ruiterij. De weddnd's (hofambtenaren) zijn in de verschillende kampementen voortdurend in de weer met indeling van de nieuw aangekomenen; overdag trekken de gevormde legertropen verder  van etappe naar etappe; vaandels en wimpels wapperen boven de troepen, groepjes ruiterij onderhouden verbinding tussen de steeds noordwaarts in de richting van de Kendalse kust trekkende afdelingen.
Deze militaire  bedrijvigheid bepaalt zich echter niet alleen tot de Praga-vlakte. Geheel Midden-Java is in actie. In Mataran en de hoofdplaats Kerta zelf, in Tuban, Djapara, Kendal, Tegal, Ceribon, Banjumas, enz. overal dezelfde tonelen.

Thans zal Susuhunan Ageng (1613-1645) afdoende maatregelen nemen om een herhaling van de nederlaag in de loop van het vorige jaar bij Djajakerta (verbasterd tot Djakatra) geleden, te voorkomen.
Sinds 1586 toch hadden de vorsten van Mataran het oppergezag over een groot deel van midden en oost Java weten te veroveren. Alleen in het oosten had het Hindoes gebleven Balambangan, niettegenstaande de herhaalde aanvallen van Pasuruan, Bali en Mataran weten te bewaren.
En in west Java toonden zowel Banten als Ceribon weinig neiging om zich onder het gezag van Mataran te schikken. Bovendien hadden de Nederlanders in 1619 bij Djakatra de versterkte hoofdplaats, Batavia gesticht, in de ogen van Susuhuan Ageng, de grootste hinderpaal voor zijn plannen tot verovering van West-Java.

(Batavia 1629.)

Een aanval door Mataram in 1628 met een leger van 15.000 man op Batavia ondernomen, was echter afgeslagen 3n thans, het volgende jaar, zou een nog grotere legermacht het handjevol Nederlanders in zee drijven. Batavia had slechts de beschikking over een garnizoen van ruim 500 man, bovendien waren enkele hulptroepen geformeerd uit een 3000 tot 4000 mannen tellende bevolking, bestaande uit burgers, Japanners, Chinezen en slaven. Zo stroomden dan in de maanden juli en augustus 1629 de talrijke legertropen uit alle delen van midden en gedeeltelijk ook uit Oost-Java voortdurend westwaarts. Grote voorraden rijst en levensmiddelen waren te Tegal en enkele andere hoofdplaatsen langs de noordkust van Java opgeslagen, geschut en olifanten waren reeds vooruit gezonden en in Mataram was men zelfs van mening, dat de Hollanders de komst van een dergelijke overmacht niet eens zouden durven afwachten. Maar reeds onderweg bij de levensmiddelen depots langs de noordkust begonnen de eerste tegenslagen. Want daar bleek Jan Pieterszoon Coen, de Gouverneur-Generaal te Batavia, evenmin stil had gezeten. Door spionnenberichten op de hoogte gebracht van Mataram's plannen had hij in juli 1629 een vloot uitgezonden om de grote opslagplaatsen van rijst langs de noordkust op te sporen. Geweldige hoeveelheden rijst en honderden transport prauwen werden te Tegal en Ceribon aangetroffen, verbrand en vernietigd.

BELEGERING VAN BATAVIA 1629.

Reeds enige weken later, bij de aankomst van de eerste Mataramse troepen in Tegal, werd het duidelijk hoe juist Coen gezien had.
Het Javaanse leger met zijn olifanten-afdelingen, vaandels en vlaggen, geschut en ruiterij, onder aanvoering van twee ooms van Susuhoenam en tal van prinsen en edelen, maakte inderdaad een geweldige indruk.
Maar dank zij Coen's tijdeg genoemen maatregelen, begon reeds onderweg het voedsel tekort en toen het leger op 21 augustus voor Batavia verscheen, bleek al spoedig de onmogelijkheid om voor de vele tienduizenden krijgers voldoende rijst aan te voeren.
Wel werd de stad aan drie zijden omsingeld en werden loopgraven en verschansingen aangelegd, wel nadereden de loopgraven steeds meer de reduits van Batavia, maar nog het onder de belegeraars het aantal slachtoffers door hongersnood en ziekte steeds groter; vele deserteerden en hielden zich in Banten verborgen en van een algemene bestorming kwam tenslotte niets.

(De siege van Batavia.)

Begin oktober achtten de Hollanders de overmachtige vijand voldoende verzwakt, om met geringe macht, waarover men beschikte, een uitval te doen. De voorste verschansingen van de Javanen werden in brand gestoken, tegenstand werd nauwelijks ondervonden en reeds de volgende dag aanvaardde het rampzalig overschot van het door ziekte  en hongersnood volkomen uitgeputte Mataramse leger de terugtocht.. De weg die enige maanden geleden nog levendig toneel te aanschouwen had gegeven van goed bewapende, met opgewekte moed ten strijde trekkende afdelingen, werd nu getekend door een truerige stoet van kleine groepjes uitgeputte, totaal ontmoedigde Mataramse  krijgers, wiens enige doel was om zo spoedig mogelijk hun desa weer te bereiken. Op de weg terug naar Mataram (een afstand als van Groningen naar Parijs) bezweken vele van de uitgeputte Javanen; vee, buffels, runderen en paarden kwamen om, transportkarren werden achter gelaten, en langs de weg tekenden zich de sporen van de rampzalige terugtocht af.
Na de mislukte expedities van 1628 en 1629 tegen Batavia, schikte Mataram zich in het onvermijdelijke. Nieuw aanvallen bleven achterwege, en nadat Susuhunan Ageng in 1646 was overleden, sloot zijn opvolger Amengku Rat I (1646-1677) vrede met de Hollanders. Ook met Banten waren in 1636 en in 1645 verdragen van vriendschap gesloten, waarbij door de beide voornaamste rijken op Java de Nederlandse vestiging werd erkend.

MATARAM.

De zware verliezen bij de aanval op de hoofdvestiging van de Nederlanders in West-Java geleden, oefenden overigens geen merkbare invloed uit op het gezag van de Susuhunen Ageng in Midden- en Oost-Java. In deze tijd bestond het rijk van mataran uit een kerngebied (negargung)  en de buiten provincies. De negdrdgung, (de tegenwoordige vorstenlanden en de afdelingen Kedu en Bagelen)  stond rechstreeks onder de hoofdstad Kerta (Pasargede), waarbij de rijksbestuurder, een soort kanselier, de ventrale leiding in handen had. De buitenprovincies (pasiran): Pemalang, Demak, Pati en Tuban en de mdntjdegard, bestaande uit de gebieden van de tegenwoordige afdelingen Noord- en Zuid Banjumas, Wanasaba, Madiun, Panaraga, Kedriri en Blitar.
Aan het hoofd van een provincie stond een bupati, en zoals in regeringszaken de rijksbestuurder de rechterhand van de vorst, stond de bupati bij het bestuur van de provincie een patih terzijde.
De bestuurders van de afdelingen, waarin een provincie was verdeeld, hadden de titel van ngabehi, met praedicaat tumenggung; onder leiding van deze laatste waren ambtenaren met de titel van demang belast met het bestuur van de verschillende districten ener afdeling. Nog lager in rang waren de djeksd's, mantri's en verschillende andere functionarissen. De belastingen werden geïnd door de kamponghoofden en vorstelijke belastinggaarders (mantri madjeg) en tweemaal per jaar , mulud en pudsd , naar de hoofdstad gebracht, waar zij door de ambtenaren voor de belastinginning, de najdkkgedong, in ontvangst werden genomen. Het feest ter ere van Mohammed's geboortedag, de grebeg Mulud werd tevens de grote dag dat de padjeg (belasting) werd ingeleverd. het toezicht op en de leiding van het militieleger uit de buitenprovincies was opgedragen aan een tweetal kraton-ambtenaren met de titel weddnd.
Alhoewel bij dit bestuur een vrij grote willekeur regel, en de wil van de vorst en zijn ambtenaren wet was, bestond er toch een merkwaardige instelling, welke  op al te sterk despotisme remmend werkte.
Meenden de dorpelingen, dat zij  onredelijk belast of hun  te hoge eisen gesteld werden, dan hadden zij het recht van massa-protest. Men begaf zich dan en masse naar de woning van de ambtenaar of de kraton van de vorst, hurkte zwijgend neer op het voorplein of alun alun, en wachtte totdat men werd opgemerkt en de vorst of ambtenaar de ontevredenen in de gelegenheid stelde om hun grieven te uiten.

(Amangku Rat I.)

Had de krachtige  Susuhunam Ageng zijn gezag binnenlands zonder moeite weten te handhaven, met het aanzien van zijn opvolger Amangku Rat ging het spoedig bergafwaarts. Vooral in de latere jaren van zijn regering verwekte het despotisme van deze wispelturige vorst allerwegen ontevredenheid en verbittering, zowel bij de adel en in zijn onmiddellijke omgeving, als bij het desavolk. 


Toen zag Trunadjaja , een vorstentelg vaneen der door de Mataran onderworpen Madurese rijkjes, zijn kans schoon, hij kwam in in opelijk verfzet, en wist in korte tijd een zodanige aanhang op Java's noordkust te verwerven, dat Amangku Rat zich genoodzaakt zag om de hulp van de "Compagnie" in te roepen. (Compagnie, verkorting van Vereenigde Oostindische Compagnie; ook thans heet het Nederlands Indische Gouvernement in de volksmond nog steeds de "kompagnie".)

Alhoewel Trunadjaja, dank zij de hulp van de Nederlanders, van de kust naar Kediri werd verdreven, was de opstand te algemeen geworden. Toen zich het verzet tot in onmiddellijke nabijheid van de kraton uitbreidde, vluchtte de Susuhunan ten einde raad naar Djapara om zich onder de hoede van de Compagnie te stellen.
Door bijna door allen verlaten overleed de vorst echter onderweg, uitgeput van de ontberingen gedurende de vermoeiende reis in 1677.
 
(Amangku Rat II.)

Het volgende jaar rustte de Compagnie een krachtige expeditie naar het binnenland van Midden- en Oost-Java uit, om het gezag van 's vorsten zoon en opvolger Amangku Rat II wederom op hechte basis te herstellen.
Gesteund door een korps Buginese hulptroepen uit Zuid-Celebes gelukte  het aan het expeditieleger om na een vermoeiende en verbitterende strijd tot Kediri door te dringen. Bij de verovering van Kediri vielen aan de Nederlanders ook de door de opstandelingen buit gemaakte rijkssieraden van Mataran in handen, welke aan Amangku Rat II werden overgedragen.
Trunnadjaja werd eerst het volgende jaar, december 1679, gevangen genomen, en na uitlevering aan Amangku Rat II door deze terecht gesteld.
Aldus waren de rollen in weinige tientallen jaren volkomen omgekeerd, en had de Susuhunan van het door de binnenlandse twisten en opstanden volkomen verzwakte Mataran, zijn herstel aan de Compagnie te danken. Intussen kwam aan de onrust in het Mataranse rijk geen einde, de ene successie oorlog volgde op de nadere. Toen tenslotte na de derde Javaanse successieoorlog de Compagnie in 1757 als pleitbezorgster moet optreden, werd Mataran in zelfstandige vorstendommen verdeeld: Djokjakarta  onder een sultan en Surakarta onder een Susuhunan.


                                    Zie vervolg: JAVA . EERSTE DEEL 1934. (DEEL 4)